Walther Lipphardt (1906-1981)

Categorie: Renaissance kerkmuziek
Publicatie in: Musica Sacra nr 59
Datum: mei 2007

Artikel openen in groter venster Stuur dit artikel door Dit artikel afdrukken


Kerkmuziek in de 20ste eeuw (deel XVI)

Inleiding

Zoals gemeld kon het artikel over de in 1906 geboren Walther Lipphardt in het laatste nummer van 2006 door omstandigheden helaas niet meer worden geplaatst en hoewel het jaar 2007 al een aardig eind is gevorderd willen wij deze bijdrage toch nog graag opnemen in de reeks over de kerkmuziekvernieuwing in de 20ste eeuw. Want Walther Lipphardt is een opvallend figuur geweest die dicht bij het werk van Werkgroep heeft gestaan. Voordat het volgend jaar alle aandacht zal uitgaan naar de in 1908 geboren Hugo Distler en zijn muziek in het najaar van 2008 een belangrijke plaats zal hebben tijdens het Internationale Heinrich Schütz Festival in Den Haag, zullen wij in deze jaargang nog enkele minder bekende namen de revue laten passeren, zoals nu Walther Lipphardt en in het volgende nummer Wolfgang Fortner.

Leven

Walther Lipphardt werd op 14 oktober 1906 geboren in het Westfaalse Wiescherhöfen nabij Hamm. Reeds als gymnasiast kwam hij in Kassel in contact met de 'Singbewegung' en verzorgde hij op aandringen van Konrad Ameln op 19-jarige leeftijd de eerste uitgave van de tot dan toe volkomen onbekende Johannes Passion van Leonhard Lechner. Na zijn eindexamen in 1925 studeerde hij Latijn, germanistiek, geschiedenis, filosofie en muziekwetenschappen aan de universiteiten van Freiburg im Breisgau en Heidelberg. Zijn belangrijkste docenten waren Hans Joachim Moser, Willibald Gurlitt en Heinrich Besseler. Direct vanaf het begin had hij veel interesse voor het Gregoriaans en de hymnologie. Vooral met de middeleeuwse Latijnse Paasspelen heeft hij zich zijn gehele leven intensief beziggehouden. In de loop van de jaren publiceerde hij een ongewoon groot aantal wetenschappelijke uitgaven. Hieronder zullen wij daar dieper op ingaan.
Door contacten met Romano Guardini en abt Ildefons Herwegen van Maria Laach ging hij in 1930 over naar de Rooms-Katholieke Kerk. Hij heeft zich echter nooit afgezet tegen de Lutherse Kerk, maar probeerde via de kerkmuziek tussen de beide confessies bruggen te slaan.
In 1931 promoveerde hij met zijn studie over ‘Die altdeutschen Marienklagen'. Tussen 1932 en 1945 werkte hij achtereenvolgens in Wiesbaden, Geisenheim, Eschwege en Frankfurt a/d Main (Lessinggymnasium) en werd in 1946 benoemd tot docent muziekgeschiedenis, hymnologie en gregorianiek aan de Musikhochschule in Frankfurt a/d Main. Vanaf 1959 was hij bestuurslid van de ‘Internationale Arbeitsgemeinschaft für Hymnologie' en in 1962 begon hij met Konrad Ameln en Markus Jenny aan de prestigieuze uitgave van ‘Das Deutsche Kirchenlied'. Vanaf 1964 werkte hij mee aan het in 1975 verschenen katholieke gezangboek ‘Gotteslob', in 1969 trad hij toe tot de ‘Arbeitsgemeinschaft Ökumenisches Liedgut'. In dat jaar liet Lipphardt zich pensioneren om nog intensiever met zijn hymnologische studies bezig te kunnen zijn. In 1973 werd hem door de universiteit van het Oostenrijkse Graz een eredoctoraat verleend.
In zijn laatste levensjaren hield hij zich opnieuw intensief bezig met het wetenschappelijk onderzoek naar de middeleeuwse liturgische spelen en overleed kort na de publicatie van de 6 banden omvattende studie ‘Lateinische Osterfeiern und Osterspiele'. Walther Lipphardt heeft er aan de ene kant wezenlijk toe bijgedragen dat het vak hymnologie in de Katholieke Kerk na vele eeuwen weer serieus werd genomen en heeft aan de andere kant met zijn studies en uitgaven de Lutherse kerkmuziek vruchtbaar weten te beïnvloeden. Hij steeg uit boven de confessionele kerkmuren en wees op onze gemeenschappelijke wortels en daarmee tevens op onze gemeenschappelijke toekomst.

Gregoriaans - psalmodie - kerklied

Het aloude Gregoriaans is voor Walther Lipphardt gedurende zijn gehele werkzame leven immer de belangrijkste bron en het centrale uitgangspunt gebleven. Hij zag dat in de late middeleeuwen de meerstemmigheid zich vanuit het Gregoriaans ontwikkeld had en dat die polyfone meerstemmigheid later de basis zou worden voor gehele West-Europese muziekontwikkeling. Een haast oneindige lijst met wetenschappelijke artikelen over het gregoriaans, de middeleeuwse hymnen, de psalmodie, het kerklied en liedboeken staan achter zijn naam. In de jaargangen van het in 1955 opgezette ‘Jahrbuch für Liturgik und Hymnologie' verschijnen vele van zijn zeer doorwrochte artikelen, zonder uitzondering voorbeelden van consciëntieus monnikenwerk. Ook in ‘Musik & Kirche' worden zijn artikelen geplaatst en verder komen wij zijn bijdragen tegen in belangrijke publicaties als ‘Kerygma und Melos' (1970) en ‘Traditionen und Reformen in der Kirchenmusik' (1974).

Voor de Lutherse kerkmusici in Nederland zal zijn naam voor altijd verbonden blijven met de heftige discussies die plaatsvonden binnen de liedboekcommissie toen moest worden beslist over de definitieve versie van de melodie van lied 354 in het Liedboek voor de Kerken: ‘Gott sei gelobet und gebenedeiet' (God zij gezegend! Laat ons dank bewijzen). Naar verluidt zou Willem Mudde toen hebben gedreigd met terugtrekking van de Lutheranen uit de liedboekcommissie als niet de versie van 354B zou worden opgenomen. Willem Mudde was er ten stelligste van overtuigd dat deze B-versie de juiste was en hij had tenslotte Walther Lipphardt met sterke argumenten aan zijn kant, die in het ‘Jahrbuch für Liturgik und Hymnologie' reeds in 1964 diep was ingegaan op deze materie. Het gaat te ver deze hymnologische kwestie hier verder te beschrijven (zie daarvoor het ‘Compendium bij het Liedboek' bladzijde 806 en 807), maar het geeft duidelijk aan hoe belangrijk het vak hymnologie kan zijn bij het samenstellen van een liedboek. Uiteindelijk kon de liedboekcommissie de deskundige argumenten van de Lutheranen niet weerleggen en is er daarom maar diplomatiek voor gekozen om een A- en een B-versie op te nemen.

Ook stond Walther Lipphardt aan de kant van de Werkgroep toen moest worden beslist over het Romaanse of het Germaanse dialect bij het onberijmd psalmzingen. Het Romaanse dialect heeft milde, ronde buigingen en staat het dichtst bij het oorspronkelijke Gregoriaans dat op het Latijn is geënt, het Germaanse dialect heeft meer hoekige, extraverte, meer vitale buigingen die beter passen bij het Duitse en Nederlandse taaleigen. Puur vanuit het Latijnse Gregoriaans bekeken verdient het Romaanse dialect inderdaad wellicht de voorkeur, maar gezien vanuit de functionaliteit bleek het Germaanse dialect bij de psalmodie veel beter aan te sluiten op de kerkmuzikale praktijk in Duitsland en Nederland. Interessant zijn de zeer diepgaande discussies die in ‘Musik & Kirche' en het ‘Jahrbuch für Liturgik und Hymnologie' plaatsvonden tussen Johannes Mehl, Otto Brodde en Walther Lipphardt. Walther Lipphardt maakte overtuigend duidelijk dat het Germaanse dialect beter aansluit bij het muzikale taalgevoel in Duitsland en Nederland. Ook verdedigde hij de ‘Mediatio correpta', waarbij de laatste lettergreep van een voorzin wordt gezongen op de hogere voorlaatste noot van de psalmtoon als deze voorzin eindigt met een beklemtoonde lettergreep.

Zeer diepgaand zijn zijn studies over 16e eeuwse Katholieke gezangboeken, die een reactie vormden op de reformatorische kerkliederen die zo velen van het Katholieke geloof hadden afgetrokken. De Jesuiet Conzensius moest aan het eind van zijn leven erkennen dat 'die Luthers Gesänge haben mehr Seelen umgebracht als seine Schriften und Reden'. Zo verzorgt Lipphardt uitvoerig gedocumenteerde facsimile-uitgaven van 'Ein New Gesangbüchlein Geistliche Lieder' van Michael Vehe uit 1537 en van ‘Johann Leisentrits Gesangbuch' uit 1567. Dit laatste gezangboek was een reactie op het grote Lutherse Gezangboek van Babst uit 1545, dat zich snel had verbreid. In een brief aan zijn vriend Christoph Hecyrus (die het eerste gedrukte Boheemse Katholieke gezangboek in 1581 uitgaf) noemt Johann Leisentrit de reden voor de uitgave van zijn gezangboek: ‘.... die wirklich christliche Frömmigkeit solle bald gefördert und zurückgewonnen werden'. Boeiend is het om te zien dat de Katholieken tot 1537 ook al kerkliederen zongen uit de Lutherse gezangboeken. De bundels van 1537 en 1567 bevatten dan ook veel reformatorische liederen, velen liederen werden zelfs volledig ongewijzigd overgenomen. Lipphardt wijst er op dat Luther vaak putte uit de oude middeleeuwse Katholieke traditie, zodat vele liederen via een omweg a.h.w. weer thuiskwamen! Een mooi voorbeeld van hoe kerkmuziek boven de kerkmuren kan uitstijgen!

Zoals hierboven aangegeven is de lijst met boeken, publicaties, uitgaven en artikelen van Walther Lipphardt veel te uitvoerig om te vermelden. Enige opvallende uitgaven willen wij hier tenslotte noteren. Naast de Johannes Passion van Leonhard Lechner verzorgde hij van deze componist o.a. ook de uitgave van de bekende motettenreeksen ‘Deutsche Sprüche von Leben und Tod', ‘Das Hohelied Salomonis' en ‘Christ, der du bist der helle Tag'. Hij maakte een diepgaande studie over de oorsprong van melodieën van de ‘Carmina burana' en in het Liber Amicorum voor onze Joseph Smits van Waesberghe (1963) kwamen wij een bijdrage van hem tegen over het middeleeuwse ‘Herodesspiel von Le Mans'. In de breed opgezette encyclopedie ‘Musik in Geschichte und Gegenwart' verzorgde hij, samen met Markus Jenny, het hoofdstuk over de ‘Hymnologie'. Maar vooral de lange reeks van uitgaven van Latijnse middeleeuwse Paasspelen loopt als een opvallende rode draad door zijn wetenschappelijk werk.
Eigenlijk ietwat buiten het kader van zijn oeuvre vallend is de zeer populair geworden bundel ‘Gesellige Zeit' uit 1934. Vanwege het belang van deze bundel en niet in het laatst vanwege de verrassende actualiteit van het voorwoord besluiten wij dit artikel met een bespreking van deze koorbundel.

Gesellige Zeit

Zoals de ‘Zupfgeigenhansl' (1908) binnen de ‘Singbewegung' het symbool is geworden voor het eenstemmige volkslied, zoals het ‘Chorgesangbuch' van Richard Gölz (1934) de belangrijkste bundel werd voor het meerstemmige kerklied, zo werd, eveneens in 1934, ‘Gesellige Zeit' het symbool voor de koorbewerkingen van het wereldlijke lied. Opvallend is dat de opdracht tot het samenstellen van deze wereldlijke bundel werd gegeven door kerkelijke instanties (Schweizerischen en Württembergischen Kirchengesangverein). Het belang van het zingen in het algemeen werd ingezien, maar los daarvan hoopte de kerk dat deze ‘Singbewegung' binnen de kerk later ook een rol zou kunnen spelen. Hetgeen inderdaad geschiedde, al bewaakte de ‘wereldlijke tak' van de ‘Singbewegung' wel scherp haar autonomie!
In het voorwoord van ‘Gesellige Zeit' doet Walther Lipphardt uitvoerig verslag van zijn beweegredenen om deze bundel met 16e een 17e eeuwse liedzettingen uit te geven. In een artikel in ‘Musik & Kirche' gaat hij daar zelfs nog dieper op in. Zijn heldere gedachten blijken nog even actueel als 70 jaar geleden, ze vormen ook nu nog de basis van een gezonde kerkmuzikale praktijk.
Walther Lipphardt trekt een scherpe scheiding tussen de polyfone, lineaire muziek en de homofone muziek die vanaf het midden van de 17e eeuw langzamerhand de boventoon begint te voeren. Bij de lineaire koormuziek heeft elke koorstem een eigen zelfstandige muzikale ontwikkeling, heeft iedere partij een eigen spanningsopbouw en -afbouw, een eigen richting en doel. Lipphardt haalt daarbij Maarten Luther aan die deze polyfonie beschrijft als ‘... die eine solche schlichte Weise wie mit jauchzen umspielen und umspringen und mit mancherlei Art und Klang dieselbe Weise (cantus firmus) wunderbar verzieren und schmücken und gleichsam einen himmlischen Tanzreigen aufführen.' Je hoort hoe Luther genoten moet hebben van deze springlevende muziek, waarbij alle stemmen volkomen vrij zijn, zich weliswaar gebonden weten aan de cantus firmus, maar zich daar door niet laten overheersen.
Alle stemmen binnen de homofonie richten zich niet alleen op de melodie van de sopraan, maar laten zich ook door haar beïnvloeden. De andere koorstemmen kleuren de verticale accoorden, verliezen hun lineaire zelfstandigheid en richting en komen niet tot een eigen ontplooiing. In deze muziek gaat het meer om de verticale klank dan om de beweging. Deze muziek kan eigenlijk alleen maar gehoord worden en zo maakt Lipphardt ook een scheiding tussen actieve muziek en passieve muziek (‘doemuziek' en ‘luistermuziek').
Walther Lipphardt neemt geen blad voor de mond als hij afrekent met de kerkmuziek zoals die tenslotte verworden was aan het eind van de 19e eeuw. Hij vraagt zich af hoe het verval van de kerkmuziek heeft kunnen plaatsvinden, wanneer het verval onomkeerbaar werd. Hij schrijft: ‘Er kwam een tijd waarop de muziek zelfverheerlijkend is geworden, zich onttrok aan de verbinding met het gemeenschappelijke, het dienen vergat en zich zelf in de concertzaal, in het theater en zelfs in de kerk dienen liet. Het gaat in deze periode vooral om de virtuoze solist, om het genie, de muziek zelf stond niet langer op de eerste plaats, laat staan de teksten die voor de muziek de grondslag dienen te zijn'. Het is inderdaad de tijd van de individualisering, die misschien in onze dagen een keer zal kunnen nemen. Daarom ook zijn de gedachten van Lipphardt op dit moment zo waardevol.
Door zijn enorme kennis van de muziekgeschiedenis en dan vooral de vroegste periode toen de cultuur nog ongedeeld was, bekijkt hij deze muziekgeschiedenis niet alleen vanuit het heden, maar vooral met een haarscherp oog vanuit het verleden. Hij ziet waar ondermijnende krachten hun werk beginnen te doen, hij ziet waar de verkeerde beslissingen werden genomen. Hij pleit voor een muzikaal taalgebruik zoals bij de profeten en psalmisten, een taalgebruik dat zich tegenover de eeuwige God eigenlijk niet laat uitspreken. Een abstract, verheven taalgebruik waarin respect weer de boventoon voert, waar het verstand niet het laatste woord heeft, een taal die uiteindelijk alleen in samenhang met de muziek tot spreken zal kunnen komen.

Geraadpleegde literatuur:

  • Walther Lipphardt, 'Gesellige Zeit' - Das neue weltliche Liederbuch für den Kirchenchor, in: 'Musik und Kirche', 5e jaargang, nr 3, blz 133
  • Jaargangen 'Jahrbuch für Liturgik und Hymnologie', 1955 en 1956
  • Michael Vehe, Ein new Gesangbüchlein Geistlicher Lieder, facsimile uitgegeven door Walther Lipphardt, 1970
  • Christiaan Möller, Kirchenlied und Gesangbuch, 2000