Johannes Driessler (1921-1998) I

Categorie: Renaissance kerkmuziek
Publicatie in: Musica Sacra
Datum: oktober 2018

Artikel openen in groter venster Stuur dit artikel door Dit artikel afdrukken



Johannes Driessler (1921-1998) (deel 1)

‘Sit ut est aut non sit'
(Het moge zijn zoals het is of laat het niet zijn)

In de serie over de vernieuwing van de kerkmuziek in de 20ste eeuw in Duitsland deze keer aandacht voor de in 1921 geboren Johannes Driessler. Met de bijdrage over Johannes H.E. Koch in het vorige nummer van Musica Sacra waren wij intussen aangeland in de groep van componisten die pas na de Tweede Wereldoorlog kerkmuzikaal actief zijn geworden. Meer dan Koch heeft Driessler de tijdgeest van die eerste naoorlogse jaren verklankt en daarmee in Duitsland, en ver daar buiten, gevoelens van vertwijfeling, verdriet, onmacht maar ook hoop in de muziek een plaats kunnen geven. Binnen korte tijd was zijn naam gevestigd en heeft hij zich met zijn eerste grote composities een belangrijke plaats verworven binnen de kerkmuziek. Het werd echter zijn lot dat zijn zeer doorwrochte en indringende muziek in de zestiger jaren geleidelijk aan als te zwaar en te moeilijk werd ervaren. De wederopbouw ging over in het ‘Wirtschaftswunder', de materiële en immateriële nood was op den duur gelenigd, ‘de moderne mens hoefde niet meer zo diep te gaan om redelijk gelukkig te kunnen leven'. Als deze houding zelfs doorslaat naar oppervlakkigheid en onverschilligheid komt het moment waarop Driessler reeds op 50-jarige leeftijd stopt met componeren. Hij weet zich niet langer begrepen en noteert in zijn muziekboek ‘Sit ut est aut non sit' (‘Het moge zijn zoals het is of laat het niet zijn'). Hij blijft daarna tot zijn vervroegde pensionering in 1983 een alom gewaardeerde compositieleraar, maar zet vanaf dat moment zelf geen noot meer op papier.

In Nederland kennen wij Johannes Driessler van zijn Adventsmotet in het Luthers Motettenboek, ook werden tijdens de Jongerenmuziekdagen regelmatig composities van hem gezongen. In 1951 droeg Driessler zijn motet ‘Dus spreekt de Heer' (Jesaja 44:3) ‘in vriendschap op aan' Willem Mudde. Het betreft één van de motetten uit zijn ‘Sechs geistlichen Motetten' (opus 43). In zijn grote studie ‘Leben und Werk - Johannes Driessler' meldt Markus Kiefer dat dit motet helaas is verdwenen uit de nalatenschap van Driessler. Intussen hebben wij aangegeven dit motet in ons bezit te hebben!
Driessler was geregeld in Nederland, zijn muziek werd regelmatig uitgevoerd en ook bezocht hij hier enkele keren een magnetiseur om zijn overwerkte rechterhand te laten behandelen.
Driessler componeerde tussen 1946 en 1971 vele honderden werken, waaronder drie grote symfonieën, vele opera's, oratoria, oneindig veel kamermuziek, koormuziek en orgelwerken. Hoe druk hij ook bezig was, hij bleef tijd vrijmaken voor de eenvoudige, functionele kerkmuziek. Zo componeerde hij een volledige jaargang evangeliemotetten, schreef koorzettingen bij alle gradualeliederen en bracht ook een serie orgelsonates uit bij de zondagsliederen. Geleidelijk aan verlegde hij in zijn laatste periode zijn werkterrein: het vocale verschoof naar het instrumentale, het geestelijke ruilde hij in voor het wereldlijke. Bij de analyse van zijn composities (in het volgende nummer van Musica Sacra) bekijken we hoe dit proces zich heeft afgespeeld.

Eerste scheppingsperiode 1946-1958
Johannes Driessler werd op 16 januari 1921 geboren in Friedrichsthal, iets ten noordoosten van Saarbrücken, dicht bij de Franse grens. Al vroeg bleek zijn grote muzikale begaafdheid, maar het was de wens van zijn vader dat Johannes predikant zou worden. Zijn moeder onderkende de gaven van haar zoon en zorgde ervoor dat hij reeds op tienjarige leeftijd muziekles kon krijgen aan het Conservatorium in Saarbrücken. Cantor-organist Karl Rahner was bereid Johannes gratis orgelles te geven als hij hem zonder vergoeding zou willen vervangen tijdens zijn vakantie. Zo speelde Johanns reeds op twaalfjarige leeftijd orgel tijdens de kerkdienst, aanvankelijk nog inofficieel omdat hij nog niet gecomfirmeerd was. Toen hij veertien jaar was werd hij officieel aangesteld als tweede organist van de Ludwigskirche en de Schloßkirche in Saarbrücken. In het kerkkoor van Rahner leerde Johannes de vocale kerkmuziek kennen, vanaf het vroege Gregoriaans tot aan Heinrich Schütz en Hugo Distler. In het naburige Sulzbach bezocht hij het gymnasium en kreeg hij tegelijkertijd les van Karl Rahner en Fritz Neumayer in de vakken orgel, piano, theorie en waldhoorn.
In 1939 schreef hij zich in aan de Pedagogische Academie in Dortmund om zich in twee semesters op een aansluitende schoolmuziekstudie in Keulen voor te kunnen bereiden. Bij het toelatingsexamen viel hij vooral op door zijn virtuoze prima vista spel. Hier kreeg hij les van Wilhelm Maler (theorie) en Michael Schneider (orgel). De studie werd onderbroken door de oorlog. Hij was een aantal keren ernstig ziek (nierbekkenontsteking en paratyphus B), maar kon als musicus actief blijven. Het einde van de oorlog beleefde Driessler in Wenen, hij vluchtte uit de Russische sector, zwom de Enz over en kwam in Amerikaanse krijgsgevangenschap. Na zijn vrijlating vernietigde Driessler vrijwel alle composities die tijdens de oorlogsjaren waren geschreven.

Direct na de oorlog werd hij docent aan het ‘Süddeutschen Landerziehungsheim' in Schondorf aan de Ammersee (bij München), maar als in juli 1946 de 'Nordwestdeutschen Musikakademie' in Detmold wordt opgericht, haalt Wilhelm Maler, één van de oprichters van deze muziekacademie, zijn vroegere leerling Driessler als docent naar Detmold. Een jaar later volgen ook Kurt Thomas en Günther Bialas. Hoewel Driessler zijn studie door de oorlogsomstandigheden niet heeft kunnen voltooien geeft hij als 25-jarige zonder enige papieren les in muziektheorie en vormanalyse aan studenten die veel ouder zijn. Nog in 1946 componeert Driessler zijn goed ontvangen Kerstcantate 'Denn dein Licht kommt' (opus 4).
Midden 1948 wordt zijn ‘Sinfonia Sacra' (opus 6) voor a capellakoor uitgevoerd, binnen zeer korte tijd is deze compositie niet alleen in heel Duitsland, maar ook in Europa tot in de USA bekend. Direct na voltooiing van zijn 'Sinfonia Sacra' begint Driessler aan wat zijn belangrijkste werk zal worden, het oratorium 'Dein Reich komme'.
Met zijn vierstemmige koorzetting 'Nun bitten wir den Heiligen Geist' als muziekbijlage in 'Musik und Kirche' in 1949 begint Driesslers jarenlange medewerking op het gebied van de kerkmuziek. Zijn muziek verschijnt o.a. in 'Der Kirchenchor', 'Das Wochenlied', 'Der Chorsinger' en 'Choralsingbuch'. In 1950 krijgt Driessler van Wilhelm Maler de opdracht een kerkmuziekafdeling in Detmold op te zetten.
Tijdens de 'Kirchentag' in Essen wordt zijn oratorium 'Dein Reich komme' uitgevoerd en maakt een onvoorstelbaar grote indruk. Er is zoveel belangstelling voor dit concert dat er twee extra uitvoeringen van het oratorium worden gepland op de volgende twee dagen. Dit oratorium wordt de meest uitgevoerde compositie van Driessler en baant de weg naar een vast contract met uitgever Bärenreiter. In de recensies wordt Driessler ongekende lof toegezwaaid: 'Na afloop collectief eerbiedig zwijgen', ‘iedereen in het diepst van zijn ziel geraakt', ‘een diepe stilte van een intens geraakt bewustzijn bij meer dan 2000 mensen', ‘Driessler heeft de naoorlogse emoties van zijn landgenoten diep bewogen en volledig integer weergegeven'.

Na het enorme succes van ‘Dein Reich komme' zet hij zich tot het componeren van het avondvullende werk 'De profundis', dat door Kurt Thomas in Detmold in 1953 onder grote belangstelling wordt uitgevoerd. De ontvangst is goed maar niet zo enthousiast als drie jaar daarvoor met zijn oratorium 'Dein Reich komme'. Acht jaar na de oorlog reageert het publiek niet meer met die zo diep doorleefde sensibiliteit en intensiteit die vlak na de oorlog nog overal merkbaar was.
Driessler onderbrak nu zijn leraarschap om zich geheel aan het componeren te kunnen wijden, hij voelde a.h.w. dat hij met zijn muziek zijn publiek niet meer zo kon bereiken als in de eerste jaren na de oorlog. Later zou blijken dat hij het ongekende succes van zijn eerste vier grote composities - en dan vooral 'Dein Reich komme' - niet meer kon overtreffen, zelfs niet kon evenaren. Na zijn jaar van 'retraite' herneemt hij, met tussenkomst van Günther Bialas, weer zijn werkzaamheden aan de ‘Hochschule' in Detmold.
In 1955 gaat de Altenberger Messe (opus 33) in première ter gelegenheid van het 700-jarig bestaan van de Altenberger Dom (live uitgezonden op de radio). In 1956 ontvangt hij het ‘Maletz-Stipendium des Kulturkreiss im Bundesverband der Deutschen Industrie' en in 1958 wordt hij benoemd tot professor van de ‘Hochschule'. Hij wordt tevens conrector van deze muziekschool. Hoe zeer Driessler alom gewaardeerd wordt blijkt wel uit nog twee eervolle onderscheidingen die hij de volgende twee jaren zal ontvangen: de ‘Westfällische Musikpreis' (1959) en de ‘Kunstpreis des Saarlandes' (1962).


Tweede scheppingsperiode (1959-1971)
Deze periode kenmerkt zich door veel gezondheidsproblemen, geleidelijk afnemend succes, een verschuiving van geestelijke naar wereldlijke werken en van vocale naar instrumentale werken en tenslotte het definitief stoppen met componeren. Hoewel zijn composities nog steeds veel worden uitgevoerd neemt de frequentie daarvan langzamerhand af. Opvallend is dat er, sinds 1947, in 1960 geen enkele première plaatsvindt van zijn werken. De teruggang in het aantal composities vindt zijn oorzaak, naast de belasting van de directeurschap, in toenemende gezondheidsproblemen. Tussen eind 1962 en begin 1963 wordt hij in Bad Salzuflen driemaal geopereerd wegens maagproblemen, in 1967 ondergaat hij in Schaffhausen nog een volgende zware maagoperatie en in 1969 krijgt hij een hartaanval tijdens zijn vakantie in het Zwitserse Engadin. Het is verbazingwekkend hoe Driessler in deze moeilijke jaren toch nog komt tot het componeren van o.a. drie grote symfonieën en ontelbaar veel kamermuziek. Zijn Tweede Symfonie ‘Dum ludo laudo' wordt aan het eind van 1967 in Essen uitgevoerd en ter gelegenheid van het 50-jarig bestaan van de ‘Münchner Philharmoniker' wordt begin 1971 Driesslers Derde Symfonie ‘Amo dum vivo' tot klinken gebracht. In juni van het jaar 1971 schrijft Driessler dan zijn laatste werk: ‘Meditationen für einen Hornisten' (opus 64), terwijl hij in 1963 zijn laatste geestelijke werk, de aria ‘Et resurrexit' voor bariton en orgel (opus 52), had gecomponeerd.

1972 legt Driessler zijn funcie als vice-directeur neer, hij concentreert zich uitsluitend op zijn beroep van compositieleraar totdat hij in 1982 opnieuw een zware hartaanval krijgt. In de volgende jaren dienen zich nog vaker ernstige gezondheidsklachten aan. In 1990 sterft kort na zijn vader ook zijn tweede vrouw, Monika Quistorp, in Zwitserland. Driessler schenkt een klein orgel voor de kapel van de begraafplaats waar zijn vrouw begraven ligt. Hij overlijdt op 4 mei 1998, op 77-jarige leeftijd, in Detmold.

Het was voor Johannes Driessler uiteindelijk een even moeilijke als juiste beslissing om met componeren te stoppen, maar hij weigerde zichzelf ter wille van uiterlijk succes ontrouw te worden.
De tragiek van zijn leven is dat hij nooit meer het hoge niveau heeft kunnen halen van zijn vroege, zeer succesvolle werken. Hij weigerde mee te gaan met de modieuze trends, hij hield vast aan zijn principes en zijn persoonlijke stijl en merkte dat de ontvankelijkheid voor zijn muziek allengs minder werd.
Driesslers vroege succesvolle composities zijn één op één verbonden met de tijdgeest van de jaren 1945-1955, de naoorlogse jaren van collectieve schuldgevoelens, verwarring, verwerking en wederopbouw. Zijn composities vertolken de gevoelens van die doorstane oorlogsjaren en de jaren daarvoor. De mensen zochten naar geestelijke oriëntering en heroriëntering. Door de muziek heeft Driessler de thema's van ‘hoop en vertrouwen' inhoud gegeven en levend gemaakt.
De opkomst van de avant garde die zich vanaf de jaren vijftig ontwikkelde, en in de zestiger jaren definitief doorzette, heeft Driessler niet meegemaakt. Zijn fijnzinnige stijl bleek ongeschikt voor de nieuwe muziekstijl.
Driessler behoort tot de groep van componisten die merkten dat hun kerkmuziek niet langer werd gehoord en verstaan. In het volgende nummer van Musica Sacra zullen we daar bij de analyse van Driesslers composities dieper op in gaan. Zo zullen we zien dat naast Driessler ook anderen om o.a. die reden stopten met componeren: Ernst Pepping in 1969, Wolfgang Hufschmidt in 1968, Kurt Hessenberg die zich rond 1970 zich openlijk afvroeg of het componeren van kerkmuziek nog wel zin heeft en Helmut Bornefeld die na 1965 alleen nog maar grotere geestelijke werken componeerde voor de concertzaal.
Driessler heeft met zijn muziek het voorbeeld gegeven van wat goede kerkmuziek inhoudt, ongeacht het tijdsgewricht. Het is muziek die onverstoorbaar boven de tijd staat en ons daarmee verheft boven die tijd!

Hans Jansen

(Deel 2 volgt)

Geraadpleegde literatuur:
Karl Heinrich Schweinsberg, Johannes Driessler in: Musik und Kirche, 1950, blz. 12
Emil Platen, Johannes Driesslers Oratorium ‘Dein Reich komme', in Musik und Kirche, 1951, blz. 113
Friedrich Buchholz, Die ‘Altenberger Messe' von Johannes Driessler, in: Musik und Kirche, 1955, blz. 172
Johannes Driessler, Adam Adrio, in: Musik in Geschichte und Gegenwart, 1962
Markus Kiefer, Johannes Driessler - Leben und Werk, Mainz, 2001
Jan Henning Müller, Der Komponist als Prediger: Deutsche Evangelische-Lutherische Motette als Zeugnis von Verkündigung und Auslegung vom Reformationszeitalter bis in die Gegenwart, Oldenburg, 2002