Max Reger (1873-1916) - koorwerken

Categorie: Renaissance kerkmuziek
Publicatie in: Musica Sacra
Datum: september 2016

Artikel openen in groter venster Stuur dit artikel door Dit artikel afdrukken


Max Reger (1873-1916) - Koorwerken

Inleiding

Na in het vorige nummer van Musica Sacra het zo weerbarstige leven van Max Reger te hebben besproken, richten we in dit nummer onze aandacht op zijn composities en dan in het bijzonder op zijn vocale kerkmuziek. Zijn creatieve ontwikkeling is van het begin af aan sterk verbonden geweest met zijn persoonlijke, vaak turbulente omstandigheden. Pas aan het eind van zijn leven komt er een zekere rust en componeert hij in een lichte, heldere, geconcentreerde stijl zijn sterkste werken. Met steeds minder noten wist hij steeds meer te zeggen. De kerkmuziek neemt in die fase van zijn leven een centrale plaats in. Reger stelde in dit verband, dat hij, als hij opnieuw geboren zou worden, direct in deze eenvoudige, sobere, intensieve stijl zou gaan componeren.
Max Reger zou zeker één van de meest prominente componisten, zo niet dè belangrijkste componist zijn geweest van de kerkmuziekvernieuwingsbeweging, als hij 40 jaar eerder was geboren. Tijdens zijn leven waren er al de eerste kiemen zichtbaar van wat later de grote wedergeboorte van de kerkmuziek zou gaan heten, maar het waren toen nog slechts kleine, kwetsbare geïsoleerde bewegingen die nog geen gewicht in de schaal konden leggen. De Lutherbeweging, de Singbewegung, de Orgelbewegung, de liturgische vernieuwing, de aandacht voor het kerklied en de toegenomen focus op de kerkmuziek van de 16e en 17e eeuw zouden pas in de twintiger jaren van de 20ste eeuw zo krachtig op elkaar in kunnen werken dat binnen het kader van de nieuwe moderne muziekontwikkeling de ruimte ontstond waarbinnen in korte tijd een ongekende opleving van hoogwaardige kerkmuziek mogelijk zou zijn.
Reger was niet een exponent van de kerkmuzikale vernieuwingsbeweging, maar heeft deze vernieuwing wel zeker voorbereid. Met de middelen van zijn tijd heeft hij tijdens zijn zeer drukke artistieke bestaan telkens tijd vrijgemaakt voor de kerkmuziek, heeft deze steeds verder ontwikkeld en wist zich er blijvend mee verbonden.
Zoals in het vorige nummer van Musica Sacra al aangegeven, was Reger niet in vakjes te vangen: voor de Romantici was hij te vooruitstrevend, voor de Modernen te behoudend, hij weigerde te kiezen tussen het ‘Brahms-‘ en ‘Wagnerkamp', voor de wereld van de klassieke muziek was hij teveel de religieuze kerkorganist, voor de kerk was hij te werelds en te excentriek. Maar ook zijn muziek was ‘an sich' al te groot voor de kerk, voor de liturgie, voor de kerkmuren, zijn grenzen lagen buiten zichzelf. Zo koos hij ook niet voor of tegen de Rooms-Katholieke Kerk of uitsluitend voor de Lutherse Kerk. Sinds zijn huwelijk met de Lutherse Elsa von Bercken (1902) componeert hij wel steeds meer kerkmuziek voor de Lutherse Kerk, maar vlak na zijn uitbundige psalm 100 (met ‘Ein feste Burg' in fel, schallend koper) schrijft hij het mystieke Oratorium 'Die Nonnen' voor de Rooms-Katholieke Kerk.
De rode draad in al zijn composities is zijn religiositeit, die zowel in zijn vocale als instrumentale werken doorklinkt. Alfred Dürr wijdt in het boek ‘Religiöse Musik in nicht-liturgische Werken - Von Beethoven bis Reger') een groot hoofdstuk aan de religiositeit en mystiek in Regers composities. Reger schreef in 1913 aan Arthur Seidl: ‘‘Heeft u nog niet opgemerkt hoe in al mijn composities het koraal ‘Wenn ich einmal soll scheiden' te horen is?' Reger noemde het Largo uit het ‘Sextet' (opus 118) ‘mein Gespräch mit dem lieben Gott'.
Bij Reger vervaagt de grens tussen geestelijke en wereldlijke muziek, in opvallend veel instrumentale composities gebruikt hij citaten van kerkliederen. Zo klinkt in ‘Einsiedler' de melodie van ‘O Welt, ich muß dich lassen', in de ‘Vaterländischen Ouvertüre' is de melodie van ‘Nun danket alle Gott' hoorbaar. Alfred Dürr somt in zijn artikel een lange reeks van voorbeelden op.

Het is ondoenlijk alle composities van Max Reger hier op te noemen: in zijn korte leven componeerde hij als een ‘Mozart' vrijwel dagelijkse nieuwe muziek - op Wikipedia is de schier oneindige lijst met composities binnen enkele muisklikken op te vragen. Het past zelfs niet binnen het bestek van dit artikel alle vocale geestelijke werken hier de revue te laten passeren. Wij beperken ons tot het schilderen van de grote lijnen en het bespreken van enkele motetten.

Vocale werken
Zijn eerste vocale werken componeerde Reger voor liturgisch gebruik in de Rooms-Katholieke Kerk. Tussen 1895 en 1901 ontstonden zestien ‘Tantum ergo'-motetten, zestien Marialiederen, zes ‘Grabgesänge' en enkele kleinere liturgische composities. Deze motetten zijn nog voornamelijk geschreven in een diatonische stijl, chromatiek zal pas later door Reger worden gebruikt en dan tot in het extreme, waarbij hij continu de grenzen van de modaliteit zal opzoeken.
In 1899 componeerde Reger voor het kerkkoor van de Lutherse gemeente in Wesel zijn ‘Zwölf deutsche geistliche Gesänge' opgedragen aan hun ‘verdienstelijke' dirigent Karl Straube, die hem overigens tot het schrijven van deze ‘Gesänge' had aangespoord. De bundel bevat bewerkingen van kerkliederen uit de 14e tot de 17e eeuw, gerangschikt naar het kerkelijk jaar. Ook hier schrijft Reger nog in een goed zingbare stijl, zoals hij deze later zal beschrijven in zijn ‘Beiträge zur Modulationslehre': ‘geen enharmoniek, geen chromatiek, maar cadensmatige afsluitingen op basis van de muzikale logica' (1903).
Het was ook Karl Straube geweest die Julius Smend en Friedrich Spitta op Max Reger attent had gemaakt. Vanaf 1900 publiceerden deze twee pioniers van de kerkmuziekvernieuwing regelmatig koorzettingen van Reger in hun ‘Monatschrift für Gottesdienst und kirchliche Kunst'. Tussen 1903 en 1905 verschijnen in München de eerste grotere vocale werken voor de Lutherse eredienst zoals de 5 koraalcantates en 40 ‘Geistliche Gesänge'.
In 1908 wordt hij ter gelegenheid van het 350-jarig bestaan van de universiteit van Jena benoemd tot Dr. Phil. Honoris causa. Als dank componeert hij tussen 1908 en 1909 het spektakelstuk psalm 100 (opus 106) (op de tekst van de Lutherse Bijbelvertaling) waarin aan het eind in vol koper de melodie van ‘Ein feste Burg ist unser Gott' tot klinken komt. Reger had bij het componeren Mahlers 8e Symfonie (‘der Tausend') uit 1907 voor ogen gehad, de symfonie waarbij 800 koorzangers, 170 orkestleden en 8 solisten aan meewerkten. In 1955 maakte Paul Hindemith een meer doorzichtige, uitgedunde bewerking van deze compositie, nog onlangs (2004) verscheen van de hand van François Callebout een versie met orgelbegeleiding.
Zijn meest productieve periode beleeft Reger in Leipzig waar het koor van de Thomaskirche o.l.v. Karl Straube hem inspireert tot zijn belangrijkste vocale composities. Tussen 1909 en 1912 ontstaan zijn ‘3 Motetten, opus 110', ‘Mein Odem ist schwach', ‘Ach, Herr straff mich nicht' en ‘O Tod wie bitter bist du'. Deze grote motetten behoren tot de moeilijkste uit de Romantische koorliteratuur, alleen professionele en semi-professionele koren zijn in staat om deze muziek goed uit te voeren.

Op verzoek van de vooraanstaande Amerikaanse liturgist Dr. Luther D. Read (United Lutheran Church in Noord-Amerika) componeerde Reger in 1911 zijn ‘20 Responsoriën': eenvoudige, homofone 4-stemmige koorzettingen voor de Lutherse kerkkoren. Deze motetten zijn verdeeld over vijf bundels, gerangschikt naar het kerkelijk jaar en bijzondere gelegenheden. De Engelse tekst ontleende Reger aan de Amerikaanse Lutherbijbel in een min of meer vrije vertaling. De vijf bundels verschenen in 1914, tegelijk met de invoering van een nieuwe liturgische orde. Door het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog zijn er geen herdrukken meer van verschenen en zijn deze motetten buiten Amerika onbekend gebleven. Pas in 1957 publiceerde het Max-Reger-Instituut in Bonn over het bestaan van deze uitgave, in 1966 verscheen de bundel in een Duitse vertaling onder redactie van Ulrich S. Leupold en Ottmar Schreiber. Tijdens de afgelopen werkweek werden twee van deze motetten uitgevoerd en ook tijdens het komende Heinrich Schütz Festival in Den Haag zal een motet uit deze verzameling ‘Responsoriën' tot klinken komen.
In deze homofone koorzettingen voor de Lutherse eredienst speelt de chromatiek een minder dominante rol dan in zijn concertmatige composities. In ‘Denn so wir glauben daß Jesus gestorben und auferstanden ist' blijft Reger vrij consequent in de begintoonsoort e moll. Als de chromatiek zich op enkele momenten aandient werkt het des te steker, zoals bijvoorbeeld bij ‘die in Jesu Entschlafnen mit ihn führen', waarbij de chromatische lijn in de tenor (a-ais-b) samen met de ‘d' in de alt voor een fraaie overmatige drieklank zorgt bij ‘führen'.

Meer chromatiek vinden we bij ‘so werden alle wir in Christo erweckt', waarbij de mystiek van de tekst wordt versterkt door een reeks van chromatische wendingen waarbij per kwartnoot van een andere toonsoort sprake lijkt te zijn. Beginnend in a moll, via fis moll, G dur, verminderd septiemakkoord, D dur naar het sextakkoord van F dur, dat als een Napels sextakkoord naar de begintoonsoort e moll lijkt te verschuiven. Maar dan plotseling loopt de harmonische lijn via D dur als dominant naar de afsluiting G dur. Een onverwachte, ongehoorde oplossing, de ‘opstanding' met muziektechnische middelen uit de Hoog-Romantiek overtuigend tot leven gebracht!

In 1914 publiceert Reger zijn ‘Acht Geistliche Gesänge', opus 138, acht motetten die ook voor een gemiddeld kamerkoor goed zingbaar zijn. Tijdens onze werkweken werd bijvoorbeeld een aantal keren zijn ‘Nachtlied' uitgevoerd; zijn ‘O Lamm Gottes' en ‘Wir glauben an einen Gott' kunnen tijdens de eredienst zonder problemen hun liturgische plaats krijgen. Het eerste motet uit deze bundel (‘Der Mensch lebt und besteht nur eine kleine Zeit') geeft in kort bestek aan hoe Reger in het leven stond. Thema's van dood en leven speelden constant een grote rol in zijn leven en werk. Hij sprak vaak over de onvermijdelijkheid van de dood. Reeds in zijn tijd in München maakte hij schetsen voor een groots oratorium ‘Vom Tode'. Het aantal ‘Grabgesänge', ‘Trauergesänge' en liederen over het hiernamaals zijn in al zijn koor- en orgeluitgaven veelvuldig te vinden. Zelfs het hierboven genoemde ‘Nachtlied' werd door Reger ingevuld als de ‘nacht van de dood'. Als hij op 11 mei 1916 overlijdt in Leipzig worden op het bureau van zijn hotelkamer correcties gevonden van de drukproeven van de ‘Geistliche Gesänge' opus 138, de partituur ligt open bij ‘Der Mensch lebt und besteht nur eine kleine Zeit'...

Ook in 1914, vlak na het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog, begon Reger aan het schrijven van zijn Latijnse Requiem, dat hij wilde opdragen aan de gevallen soldaten. Het werk zou bestaan uit een ‘Kyrie' en een ‘Dies Irae', maar tijdens het componeren van het tweede deel stokte het werk. Onduidelijk is wat de reden daarvan was. Waarschijnlijk was voor hem de Latijnse tekst te afstandelijk en kon hij onmogelijk zijn gevoelens in deze objectieve taal verwoorden. Liever schreef Reger in het Duits, niet lang daarna voltooide hij wel zijn Duitse Requiem ‘Seele, vergis sie nicht'.

In de laatste jaren van zijn leven hield hij zich steeds meer bezig met de gedachte, zoals hij zegt, ‘voor God een Mis of een Te Deum te componeren'. In voorjaar 1916 schrijft hij vlak voor zijn dood vanuit Amsterdam: ‘Mijn enige, vurige wens is nog zo lang te leven om het ‘Onze Vader' te kunnen schrijven in een grootse stijl, voor solisten, koor en orkest. Ik bid mijn Schepper om genade dit kunnen ondernemen. Het ‘Amen' zal de ‘Schlußstein' van mijn artistieke schepping worden; hierin wil ik alles verwerken wat er in mij leeft, waar mijn ziel vol van is'. Reger componeerde een 12-stemmig ‘Vater unser' verdeeld over drie koren, maar komt niet verder dan 325 maten, vlak voor het ‘Amen' breekt het manuscript plotseling af. In 1957 voltooit Fritz Stein deze partituur.

Lutherse invloed
Het blijft een opmerkelijk gegeven dat een Rooms-Katholieke componist voor een groot gedeelte zijn artistieke inspiratie opdoet in de Lutherse kerkmuzikale traditie. Reeds vanaf zijn vroegste jeugd had hij kennis gemaakt met het Lutherse kerklied, daarnaast was Johann Sebastiaan Bach voor hem ‘begin en einde van alle muziek'. Deze twee Lutherse pijlers hebben zijn creatieve leven gevormd en tegelijkertijd hij heeft er de energie uit geput voor zijn zeer drukke bestaan. De strenge polyfonie van Bach was voor hem het houvast in de uitwerking van zijn even grillige als spontane invallen. Mede door deze duidelijke structuur kon Reger een dam opwerpen tegen het ongebreidelde subjectivisme van de Hoog-Romantiek. Bach was voor hem het grote voorbeeld en de inspiratiebron om het orgel weer op de kaart te zetten. Aan het eind van zijn leven komt hij uit bij de derde Lutherse pijler: Heinrich Schütz. Als Reger steeds eenvoudiger en doorzichtiger gaat componeren laat hij zich inspireren door Schütz, de componist die dramatiek doet ontstaan door de tekst de ruimte te geven, waardoor de muziek weer meer tot leven komt.
Er zijn in het verleden wel eens vragen gesteld bij het zingen van Romantische muziek in de eredienst. Zou het niet teveel op het sentiment zijn gericht? Zou het gevoel niet de overhand krijgen? Zou de subjectieve muziek niet te zeer een inbreuk betekenen op de objectieve gang van de liturgie? Bij Max Reger is de emotie altijd een eerlijke, integere geloofsemotie. Mede door zijn Katholieke achtergrond wordt zijn muziek doorschenen door een pure sacramentaliteit en spiritualiteit. Zijn muzikale gevoel heeft een liturgische meerwaarde. Niet voor niets speelde Siegfried Reda graag de orgelwerken van Reger, de milde romantische warmte van Reger heeft Reda verwerkt in zijn moderne muzikale taal. De warmte die bij de motetten van Ernst Pepping en Hugo Distler wellicht niet direct aan de oppervlakte liggen. Zo slaat Reger ook wat dit betreft een brug van de Romantiek naar de nieuwe muziek van de 20ste eeuw.

Hans Jansen

Geraadpleegde literatuur:
Oskar Söhngen, Die Wiedergeburt der Kirchenmusik, Kassel, 1953
Karl Laux, Max Reger, Beitrage zur Regerforschung, Meiningen, 1966
Max Reger, Joachim Widmann, in: Musik & Kirche, 1966, blz. 203
Hans-Arnold Metzger, Max Regers geistliche Chorwerke und sien Orgelschaffen, in: Musik & Kirche, 1966, 213
Walter Wiora, Religiöse Musik in nicht-liturgischen Werken von Beethoven bis Reger, Regensburg, 1978
Christiane Bernsdorff-Engelbrecht, Geschichte der evangelischen Kirchenmusik, Heinrichshofen, 1980
Susanne Popp, Max Reger - Werk statt Leben, Wiesbaden, 2015