Seth Calvisius - Luthers kerkmusicus en wetenschapper in een tijd van verandering

Categorie Diversen
Publicatie in Musica Sacra
Datum januari 2016

 

Seth Calvisius (1556-1615)
Luthers kerkmusicus en wetenschapper in tijd van verandering

In de aanloop naar het grote Lutherjaar 2017 is het goed om de wortels van de Lutherse kerkmuziek weer helder voor ogen te krijgen. Wat waren de liturgische en kerkmuzikale uitgangspunten in die eerste jaren, in die eerste decades van de Reformatie? Wat waren de ontwikkelingen die een rol speelden in de vernieuwing van liturgie en kerkmuziek? Wat waren de keuzes die gemaakt werden? Eind vorig jaar was het 400 jaar geleden dat Seth Calvisius overleed, de componist die binnen Lutherse kring vooral bekend is van het graag gezongen avondlied ‘Met U mijn God leg ik mij neer'. Calvisius wist rond 1600 als geen ander de oude reformatorische waarden te combineren met de nieuwe tijdgeest. Hij stond als man van de renaissance letterlijk op de drempel van de nieuwe tijd.
Boven het levensverhaal van Calvisius kan heel goed de titel ‘Van krantenjongen tot miljonair' afgedrukt worden. Aan de ene kant zien we zijn meest eenvoudige afkomst, aan de andere kant zien we zijn contacten met vooraanstaande wetenschappers en musici van zijn tijd. Het is opvallend dat hij die eenvoud altijd heeft weten te behouden, in zijn in memoriam wordt dat nog eens met zoveel woorden aangehaald. Hij stond in nauw contact met Johannes Keppler en had met hem op hoog wetenschappelijke niveau een reeks van briefwisselingen, maar hij wist ook van het belang van het eenvoudige kerklied, het centrum van de kerkmuziek. De kerkmuziek, die Luther schaarde tot één van de ‘conservatores rerum', één van de essentiële zaken die de schepping in stand houden.

Leven
Seth Calvisius werd in 1556 geboren in het Thüringse Gorsleben. Zijn ouders leefden zeer eenvoudig als dagloner en vroedvrouw. Zijn vader had voor zijn zoon aanvankelijk een toekomst als handwever voor ogen. Inderdaad heeft Calvisius korte tijd het weversambt bekleed, wellicht heeft de kennis van het weven hem later geholpen bij zijn polyfone composities, composities waarin de stemmen als zelfstandig eenheden in elkaar gevlecht worden...
De drang tot ontwikkeling was zeer groot bij de jonge Seth Calvisus (eigenlijk Seth Kalwitz). De dorpspastoor leende hem al vroeg wetenschappelijke boeken en zorgde er tevens voor dat hij vanaf 1569 het gymnasium in Frankenhausen kon bezoeken en vanaf 1572 in Magdeburg. Hier verdiende hij geld als ‘Kurrende-leerling' (bij plechtige gelegenheden en ook gewoon op straat werd gezongen en gemusiceerd) en kon hij zich laten inschrijven aan de universiteit in Helmstedt. Calvisius had als musicus en als wetenschapper intussen zoveel bekendheid gekregen dat keurvorst August de Sterke van Saksen hem een stipendium verleende om te gaan studeren aan de universiteit van Leipzig. Hier verdiepte hij zich, naast de muziek, dusdanig intensief in een reeks van andere vakken (Latijn, Grieks, theologie, wiskunde, chronologie en astronomie) dat hij in 1581 werd benoemd tot rector van de Leipziger Paulinerkirche. Op aanbeveling van de grote theoloog Nikolaus Selnecker werd hij in 1582 benoemd tot cantor en pedagoog van de prestigieuze vorstenschool in Schulpforta. Hier introduceerde hij de gewoonte om voor en na de gemeenschappelijke maaltijd tafelliederen te zingen. Het was Nikolaus Selnecker die in 1587 de eerste officiële lijst van Lutherse zondagsliederen invoerde. Onze huidige lijst van zondags- of gradualeliederen gaat nog steeds terug op deze eerste reeks van liederen die tussen epistel en evangelie worden gezongen. In Schulpforta gaf hij niet alleen les in muziek, hij doceerde ook Latijn, Grieks en Hebreeuws, gaf Latijnse woordenboeken uit en ontwierp met eigen berekeningen een verbetering van de Gregoriaanse kalender van Paus Gregorius XIII (‘Elenchus Calendarii Gregoriani'). Hier verdiepte hij nog meer zijn kennis in de chronologie, geschiedenis en muziektheorie. Later zal hij op al deze gebieden standaardwerken uitgeven, waaronder zijn muziektheoretisch hoofdwerk ‘Melopoeia' (1592). Deze compositieleer, gebaseerd op de ‘Istitutioni harmoniche' (1558) van Gioseffo Zarlino, is samen met de ‘Composition Regeln' van Jan Pieterszoon Sweelinck de basis voor de 17e-eeuwse compositiepraktijk.
In 1594 keerde hij weer terug in Leipzig en volgde Valentin Otto op als cantor van de Thomaskirche. Hij staat hiermee in de lange rij van beroemde Thomascantores waaronder Georg Rhau, Johann Hermann Schein, Tobias Michael, Johann Kuhnau en Johann Sebastian Bach. Vanaf de 19e eeuw zijn o.a. Moritz Hauptmann, Karl Straube, Günther Ramin, Kurt Thomas en Erhard Mauerberger zijn fameuze opvolgers. In 1605 was hij korte tijd ook nog muzikaal leider van het koor van de Leipziger Universiteit, maar dezelfde spanningen, die een eeuw later Johann Sebastian Bach zou ondervinden in de relatie tussen de Universiteit en de Thomaskirche, deed Calvisius besluiten snel af te zien van deze functie.
Zijn ster was zozeer gestegen dat hij eervolle aanbiedingen kreeg om professor te worden aan de universiteiten van Wittenberg en Frankfurt aan de Oder, maar hij bleef trouw aan zijn werk in Leipzig. In deze Leipziger jaren werd hij naast kerkmusicus en muziektheoreticus ook algemeen gerespecteerd op het gebied van de astronomie en linguïstiek. Zijn belangrijkste astronomische studie was zijn ‘Opus Chronologicum' (1605), een studie die een intensieve correspondentie met Johannes Kepler tot gevolg had en hem de naam titel ‘vorzüglichsten deutschen Gelehrten' opleverde. Maar ook met de belangrijkste musici van zijn tijd stond hij in nauw contact, zoals met Michael Praetorius, Johann Eccard en Johann Lippius.
Op 24 november 1615 stierf Calvisius met op zijn lippen de woorden ‘Domino moriar' (Ik wil in de Heer sterven), bij zijn begrafenis klonk zijn achtstemmige motet ‘Unser Leben währet siebnzig Jahr'.

Theoretische werken
Zoals hierboven aangegeven beheerste Calvisius een schier oneindige reeks van wetenschappelijke vakken. Als je goed kijkt blijken dat vrijwel allemaal vakken te zijn van de ‘Septem artes liberales' (Zeven Vrije Kunsten). Deze zeven vakken maakten deel uit van het studieprogramma van de antieke en middeleeuwse Europese universiteiten. Ze worden ‘vrij' genoemd omdat zij, in tegenstelling tot andere leerprogramma's, geen economische doeleinden nastreefden.
Deze vrije kunsten werden weer onderverdeeld in het Trivium (taalvakken) en het Quadrivium (rekenvakken). De zeven vrije kunsten waren:

Trivium (op het woord betrokken):
Grammatica (taalkunde),
Dialectica (redenen)
Retorica (welsprekendheid)

Quadrivium (op het getal betrokken):
Aritmetica (rekenkunde - getal),
Geometria (meetkunde - ruimte),
Musica (harmonielier - tijd),
Astronomia (kosmologie - tijd en ruimte)

Het bijzondere is dat het vak Musica aanvankelijk werd gerekend tot het Quadrivium, als een exacte wetenschap die uitging van het getal, maar rond 1600 werd overgeheveld naar het Trivium. Als de meerstemmige kerkmuziek in de loop van de 16e eeuw tot grote ontwikkeling komt, blijkt de Muziek evengoed een ‘op het woord betrokken' wetenschap te zijn. De basis blijft de theorie van het contrapunt en de harmonieleer, maar de nauwe verbinding met de tekst maakt de kerkmuziek tot ‘musica poetica'. De ‘darstellende' muziek wordt ‘deutende' muziek, de vermenselijking heeft definitief ingezet, de muziek is van wetenschap kunst geworden. Zeker als het woord tot spreken wil komen zullen er accenten gelegd moeten worden, zal de luisteraar geraakt moeten worden, zal emotie een rol spelen. Het is ook rond 1600 dat vanuit Italië een nieuwe muzikale wind begint te waaien. Het sobere, zakelijk en nuchtere Vlaamse contrapunt wordt nieuw leven ingeblazen door de kleurrijke, meer zonnige muziek uit het Italië van Monteverdi.
Calvisius was zeker niet de wetenschapper die deze verschuiving van de ‘muziek' in gang heeft gezet, maar als man van zijn tijd heeft hij wel degelijk een wezenlijke inhoud gegeven aan deze zo belangrijke culturele verandering.

Hij schreef talrijke theoretische werken, waaronder het reeds genoemde muziekhandboek ‘Melopoeia' (1592). In 21 hoofdstukken behandelt Calvisius in dit boek uitputtend alle facetten van de muziek en gaat daarbij uit van de vier grote delen van de ‘Istitutioni harmoniche' (1558) van Gioseffo Zarlino. Het gaat te ver deze studie hier te bespreken, boeiend is wel om te zien dat Calvisius als eerste de harmonische kwart als consonant behandelde en niet langer als dissonant. Een harmonische kwart klinkt altijd wat kaal en lost meestal op naar de terts, maar zo schrijnend als een secunde en een septieme is de kwart niet, zeker niet in onze moderne oren. Honderd jaar later zal Johann Mattheson zijn muzikale theorieën in zijn ‘Forschende Orchestre' (1721) mede stoelen op die van Calvisius. In het ‘Compendium musicae' (1594) vatte Calvisius zijn breed uitgewerkte theorieën samen in een didactisch leerboek, dat hij in 1609 nog eens verder vereenvoudigde in zijn ‘Exercitatio musica tertia'. Hij stond zo aan de basis van een nieuwe muziektheorie en ontwierp daarnaast ook een nieuw notenschrift. Tenslotte geeft zijn studie ‘Die Kunst, ein Lied in Noten zu setzen' precies aan in wat voor tijd Calvisius leefde. In dit boek behandelt hij als één van de eersten in de kerkmuziekgeschiedenis de woord-toon-verhouding, de muziek stelt zich dienend op t.o.v. de tekst, de tekst moet door de muziek tot leven komen.
Calvisius schreef niet alleen handboeken over muziek, er verschenen ook talloze studies op andere vakgebieden. In 1605 was hij vanwege een knieblessure een jaar aan bed gekluisterd (hij bleef zijn leven lang mank) en kreeg hij gelegenheid om zijn grote boek over de astronomie te schrijven, zijn ‘Opus Chronologicum', waarin hij een systeem ontwierp op basis van 300 eclipsen. In 1612 publiceerde hij zijn ‘Elenchus Calendarii Gregoriani', waarmee hij een nieuwe kalender ontwikkelde en in 1614 verscheen zijn ‘Thesaurus latini sermonis', een groot opgezet handboek voor het Latijn.

Composities
Het is nauwelijks voor te stellen hoe Calvisius naast zijn enorme wetenschappelijke arbeid tijd heeft kunnen blijven vrijmaken voor de kerkmuziek. Hoe belangrijk hij de kerkmuziek (en vooral de uitvoerende kerkmuziek) vond, blijkt wel uit het feit dat hij de even eervolle als prestigieuze aanbiedingen voor professoraten aan belangrijke universiteiten afwees en tot aan zijn dood trouw bleef aan de kerkmuziek in Leipzig. In het voorwoord van de ‘Harmonia Cantionum Ecclesiasticarum' (1597) horen wij haast letterlijk Luther als hij stelt: "Dieweil in solch Contrapunct gesetzte Harmonien nicht mit Kunst zu prangen und derowegen auch nicht großer Ruhm zu erjagen ist, sondern allein den Gottesdienst zu befördern und die Musica in Diensten zu bringen dessen der sie geschaffen."
Luther had 73 jaar eerder in het voorwoord van het Wittenberger Gesangbuch (1524) geschreven: ‘.....gerne die Musica sehen im Dienst des er geben und geschaffen hat'. Alle muziek dus in dienst van God, de Schepper die ook de muziek geschapen heeft.
Seth Calvisius was zeker geen droge kamergeleerde. Als zeer universeel opgeleid wetenschapper zag hij scherp en zag hij ook hoe belangrijk de muziek in pedagogisch, liturgisch en exegetisch opzicht is. Hij zag dat het kerklied het centrum van de kerkmuziek is, dat het kerklied in compacte vorm het evangelie in een notendop kan weergeven, op een melodie die door iedereen snel kan worden meegezongen. Hij bewerkte liefst 137 Lutherliederen. Tot één van zijn belangrijkste uitgaven behoort de hierboven genoemde verzamelband "Kirchengesänge und geistliche Lieder Dr. Lutheri und anderer frommer Christen...", onder de Latijnse titel ‘Harmonia Cantionum Ecclesiasticarum' uitgegeven in vijf herdrukken tussen 1597 en 1622.
In deze bundel vinden wij de melodie en de zetting van het lied ‘Met U, mij God, leg ik mij neer'. Calvisius schreef in 1597 deze melodie (en zetting) op de tekst van psalm 31, ‘In dich hab ich gehoffet, Herr'. In 1602 is op deze melodie door Cornelis Becker de tekst geplaatst ‘Mit meinem Gott geh ich zur Ruh', dat in het Liedboek voor de Kerken (1973) door Ad den Besten werd hertaald in ‘Gij die mijn liefste kleinood zijt'. Professor Pieter Boendermaker vertaalde voor het Evangelisch-Luthers Gezangboek (ELG) van 1955 deze tekst in ‘Met U, mijn God, leg ik mij neer', zoals deze later werd opgenomen in het Luthers Katern van 1988.

Calvisius schreef zijn liedbewerkingen met de melodie in de sopraan, een vernieuwing t.o.v. de eerste periode van de Reformatie. Met hem vonden vele componisten dat de melodie goed hoorbaar en verstaanbaar moet zijn, zodat de gemeente snel kan meezingen. In 1586 was Lucas Osiander begonnen met deze ‘Kantionaalzettingen'. Een lange reeks van ‘Kantionalen' volgde daarna: van Rogier Michael, Bartholomäus Gesius, David Scheidemann, Melchior Vulpius, Hans Leo Hassler en Michael Praetorius. Johann Hermann Schein sloot in 1627 de rij met zijn ‘Leipziger Kantional'.

Zoals de ‘kantionaalzettingen' een even korte en heftige bloeiperiode hadden (1586 tot 1627), zo heeft het evangeliemotet een nog kortere periode van bloei gekend (1594 tot 1623). Als één van de eersten publiceerde Calvisius in 1599 zijn evangeliemotetten in zijn bundel ‘Bicinia septuaginta ad sententias Evangeliorum anniversorium ...', een jaargang tweestemmige motetten bij de evangelielezingen naar het Lutherse jaarrooster. Andreas Raselius was hem in 1594 voorgegaan, daarna zien we uitgaven van Christoph Demantius, Melchior Vulpius, Thomas Elsbeth, Johann Christenius en Melchior Franck. Pas in de 20ste eeuw wordt dit kerkmuzikaal genre weer opgepakt.

Het voert veel te ver hier alle publicaties van kerkmuziek van Calvisius op te sommen, op de internetwebsite ‘wikipedia' staat een integrale lijst van al zijn uitgaven. Aan nog twee publicaties willen wij hier tenslotte aandacht geven: de Tricinia (1603) en de psalmen uit het Beckerpsalter (1605).
De 22 driestemmige koorzettingen uit de Tricinia geven een goed voorbeeld van het strenge polyfone contrapunt aan het eind van de 16e eeuw en laten zien hoezeer Calvisius niet alleen een erudiet theoreticus was maar ook het ambt van componist volledig beheerste. Hij componeerde de motetten van de Tricinia op teksten van zijn vriend Cornelis Becker, professor theologie aan de universiteit van Leipzig, predikant van de Sint Nicolaikerk en leraar aan de Thomasschool. Zoals Paul Rubhardt in zijn voorwoord van de heruitgave van 1949 schrijft is het Calvisius niet te doen om klankschoonheid, het prikkelen van de zinnen of om uiterlijk vertoon. Het gaat Calvisius alleen om de eer aan God. Alles is onderworpen aan de exegetische uitdrukkingskracht van de tekst. Opvallend is dat de grote theoreticus, die toonaangevende muzikale standaardwerken schreef, de praktijk belangrijker vond dan de theorie en regelmatig verboden kwint- en octaafparallellen componeerde als dat beter uitkwam voor de tekstexpressie!

Eveneens op teksten van Cornelis Becker waren de 43 vierstemmige psalmbewerkingen uit 1605. Cornelis Becker was een streng lutherse theoloog, die zich fel keerde tegen het ‘cryptocalvinisme' en in 1601 vanwege deze opstelling tijdelijk ontslagen wordt. Tijdens deze schorsing begon hij de psalmen te vertalen in het Duits, die de op Calvinistische leest geschoeide psalmberijmingen Ambrosius Lobwasser moesten vervangen. Lobwasser had in 1573 het Geneefse psalter met de muziek van Claude Goudimel in het Duits vertaald. Becker hanteerde het argument dat het Lobwasser-psalter de Lutherse erediensten te zeer zou beïnvloeden en tot invoering van het ‘hoogst schadelijke' Calvinisme zou leiden. Becker's meer christologisch gerichte psalmen worden gezongen op enkele melodieën van Luther's kerkliederen, 43 zijn van de hand van Seth Calvisius. Later (1628) zal Heinrich Schütz troost vinden in deze psalmen na het overlijden van zijn vrouw en 92 liedzettingen maken. In 1661 verschijnt een uitgave met alle psalmen.

Slot
Tijdens zijn leven werd Seth Calvisius nog te weinig op waarde geschat. Zijn eenvoud en bescheidenheid heeft daarin zeker een rol gespeeld. Later zullen historici zijn belang volledig onderkennen en hem alsnog de eer geven die hij verdient, zoals Wolfgang Caspar Prinz in zijn ‘Historische Beschreibung der edlen Sing- und Klang Kunst' (1690), Johannes Mattheson in zijn Grundlage einer Ehrenpforte (1740) en Gustav Moritz Wustmann die in zijn ‘Musikgeschichte Leipzigs' (1909) schreef: ‘Onder degenen die kunst en wetenschap beoefenden behoorde Seth Calvisius tot het kleine aantal van de allerbesten'.

Geraadpleegde literatuur:
Paul Rubardt, ‘Vorwort' bij Seth Calvisius: Tricinia, Berlijn, 1949
Adam Adrio, in ‘Musik in Geschichte und Gegenwart', 1949, blz. 1720-1725
Albrecht Tunger, ‘Vorwort' bij ‘Geistliche Chormusik - Seth Calvisius', Stuttgart, 1964
Martin Gregor-Dellin, ‘Heinrich Schütz, Sein Leben, seine Werk, seine Zeit', München, 1984, blz. 83

 

Dit artikel afdrukken Stuur dit artikel door