Schwanengesang - Heinrich Schütz

Categorie: Diversen
Publicatie in: Handboek Vocale muziek
Datum: januari 2012

Artikel openen in groter venster Stuur dit artikel door Dit artikel afdrukken

Heinrich Schütz - Schwanengesang

"Königs und Propheten Davids 119. Psalm in elf Stücken nebst dem Anhange des 100. Psalm: Jauchzet dem Herren! und eines deutschen Magnificat: Meine Seele erhebt den Herren".
Dreizehn Motetten für zwei vierstimmige Chöre und Basso continuo (SWV 482-494).


Inleiding

Heinrich Schütz is zeker niet de enige componist geweest die zijn oeuvre aan het eind van zijn leven met een belangrijk opus heeft willen afsluiten. Eén van zijn voorgangers als kapelmeester aan het keurvorstelijk hof van Saksen, Antonio Scandello, componeerde vlak voor zijn dood in 1580 zijn ‘Cantio Cygnae', Jan Dismas Zelenka schreef enkele jaren voor zijn verscheiden in 1745 zijn cyclus ‘Sex Missae ultimae' en uit de Romantiek is wellicht de ‘Schwanengesang' (1828) van Franz Schubert het meest sprekende voorbeeld.
Bewust heeft Schütz dit werk gezien als een persoonlijke belijdenis, als een religieus en artistiek testament. In tegenstelling tot veel van zijn composities heeft hij voor deze ‘Schwanengesang' geen speciale opdracht gekregen. Aan het slot van de baspartij van het 2e koor staat een handgeschreven, licht bevend ‘FINIS' als teken dat niet alleen het einde van dit werk is bereikt, maar tevens het einde en doel van zijn wel zeer werkzame leven. Schütz werd in zijn dagen gezien als de grootste componist die Duitsland ooit had voortgebracht. Bij zijn graf in de oude Frauenkirche in Dresden staat vermeld ‘Saeculi sui musicus excellentissimus' (De meest uitmuntende musicus van zijn tijd), Elias Nathusius noemde hem in 1657 ‘Parens musicae nostrae modernae'(Vader van onze nieuwe muziek) en ook een andere eretitel als ‘Lumen Germaniae' (Licht van Duitsland) spreekt voor zich.
Net als andere grote componisten schreef hij aan het eind van zijn leven niet meer in de muzikale stijl van zijn tijd. Maar bij Schütz zien wij dat hij al rond 1650, vlak na de 30-jarige oorlog, de vernieuwingen in de kerkmuziek zeer kritisch volgt en zelfs waarschuwende geluiden laat horen. Zo is deze ‘Schwanengesang' tevens een pleidooi geworden om het wezenlijke door te geven, zich niet al te zeer te laten meeslepen door de geest van de tijd en zich niet te verliezen in voorbijgaande moderniteiten. Met zijn 86 jaar behoefde hij zichzelf allang niet meer te bewijzen, hij schreef een monument dat zijn betekenis tot op de dag van vandaag heeft bewaard.


Zwerftocht manuscript

Het heeft niet veel gescheeld of dit manuscript zou, zoals zoveel muziek uit de 17e eeuw, voorgoed verloren zijn geweest. De geschiedenis van haar zwerftocht is veelbewogen. Nadat Schütz reeds in 1662 ter gelegenheid van de inwijding van de gerestaureerde slotkapel van het Saksische hof in Dresden een feestelijke dubbelkorige psalm 100 had gecomponeerd, zette hij zich vanaf 1666 aan het componeren van psalm 119. Hij kon zich daarop nu volledig concentreren aangezien hij vanaf 1665 van een groot deel van zijn plichten als hofkapelmeester (na een dienstverband van een kleine 50 jaar) was ontheven. Deze veruit langste psalm is één grote lofzang op de door God gegeven wet, psalm 100 zingt de lof over de wetgever en met het afsluitende ‘Deutsches Magnificat' wordt de lof gezongen van degene die de wet ten einde toe heeft vervuld. Schütz vat met deze driedelige ‘Schwanengesang' aldus de essentie samen van het Oude en Nieuwe Testament en geeft in dit ‘opus ultimum' daarnaast ook zijn persoonlijke belijdenis weer. In 1671 overhandigt hij op 86-jarige leeftijd het manuscript aan keurvorst Johann Georg II van Saksen. Er zijn in de ‘Hofjournalen' geen aanwijzingen dat deze muziek toen is uitgevoerd. Of dat te maken heeft met de voor die dagen sobere muzikale stijl of door toevallige omstandigheden, feit is dat deze partituur op een gegeven moment uit Dresden is verdwenen, in ieder geval zeker voor 1760 toen bij een Pruisische belegering een verwoestende stadsbrand ook grote delen van het hof in de as legde. Pas rond 1900 duiken in het aan de Poolse grens gelegen Guben zes van de negen stemboeken op. Gemist wordt de orgelpartij en de sopraan- en tenorpartij van koor II. Heinrich Spitta maakt in het tijdschrift ‘Monatschrift für Gottesdienst und kirchliche Kunst' melding van deze vondst en geeft in 1926 het Magnificat uit. In 1930 wordt in een antiquariaat in Keulen de orgelpartij ontdekt en onmiddellijk aangekocht door de schrijver Stefan Zweig, die deze partij als verwoed verzamelaar van autografieën toevoegt aan zijn ‘Londense collectie'. Na de Tweede Wereldoorlog bleken de zes stemboeken van Guben onvindbaar en werd ondertussen de hoop opgegeven dit belangrijke opus ooit nog eens compleet te hebben. Totdat in 1975 in de ‘Sächsischen Landesbibliothek Dresden' de zes stemboeken van Guben plotseling weer opduiken nadat ze daar enkele decennia onopgemerkt hadden gelegen. Eind jaren zeventig begint de musicoloog en Schützkenner Wolfram Steude een uitgebreide studie van dit werk en completeert uiteindelijk dit opus door de ontbrekende sopraan- en tenorpartij van koor II toe te voegen met behulp van de becijferde bas en met de kennis van het door Schütz gehanteerde contrapunt. In 1981 vindt tijdens de ‘Dresdner Musikfestspiele' de eerste uitvoering plaats van de ‘Schwanengesang'. In 1983 verzorgt Wolfram Steude bij 'Bärenreiter' en 'Deutscher Verlag' für Musik een fraai gebonden uitgave van dit werk.


De Psalmen in leven en werk van Heinrich Schütz

De psalmen hebben in het leven van Heinrich Schütz immer een centrale plaats gehad. Niet alleen gaf hij in 1619 als eerste belangrijke opus zijn meerkorige ‘Psalmen Davids' uit en componeerde hij tussen 1625 en 1628 na de dood van zijn nog jonge vrouw alle 150 berijmde psalmen van het Beckerpsalter (als ‘Trostbüchlein' na het overlijden van zijn vrouw), ook daarnaast nemen in al zijn verzamelbundels de psalmteksten zonder uitzondering telkens een vooraanstaande plaats in. Luther noemde de psalmen een ‘Kleine Biblia', een ‘Biblia in nuce' en op zijn beurt neemt psalm 119 in het psalter een centrale plaats in. Deze psalm wordt ook wel het ‘gouden abc voor de christen' genoemd: in de eerste plaats omdat het de basis vormt voor het christelijk leven, maar ook omdat deze psalm is opgebouwd als een acrostichon, waarbij de 176 versregels zijn ondergebracht in 22 strofen van elk 8 versregels. Iedere volgende strofe begint met de volgende letter van het uit 22 letters bestaande Hebreeuwse alfabet. Schütz combineert telkens 2 strofen tot één motet zodat er 11 motetten ontstaan en geeft bij elke nieuwe strofe de Hebreeuwse letters aan (Aleph en Beth bij het eerste motet, Gimel en Daleth bij het tweede motet, etc). Aangezien Psalm 100 en het Magnificat als 12e en 13e motet het geheel afsluiten wordt het 7e motet het middelste van de gehele cyclus en toeval of niet, juist hier vinden wij het psalmmotet ‘Wie habe ich dein Gesetz zo lieb', met als centrale tekst ‘Ich neige mein Herz zu tun nach deinen Rechten', in een notendop de kern, het wezen van deze psalm.
Maar ook nog een ander vers uit deze psalm heeft voor Schütz veel betekenis gehad. In zijn werkkamer in Weissenfels had Schütz de tekst van vers 54 uit psalm 119 als een levensmotto aan de wand laten aanbrengen: ‘Deine Rechte sind mein Lied in meinem Hause' en het was deze tekst (in de Vulgaatvertaling) die zijn leerling Christoph Bernhard op Schütz' verzoek reeds in 1670 als ‘Trauermusik' componeerde voor zijn uitvaart: ‘Cantabile mihi erant justificationes tuae in peregrinationes meae'. Zoals wel vaker heeft Schütz bewust de Luthervertaling veranderd. Had Luther ‘in peregrinationes meae' vertaald met ‘in meiner Wahlfahrt', Schütz stelt met ‘in meinem Hause' deze tekst midden in zijn eigen leven. Het motet van Christoph Bernard is bij de uitvaartdienst van Schütz op 17 november 1672 in de Dresdener Frauenkirche tot klinken gekomen. Typerend voor de houding van Schütz ten opzichte van de muziekontwikkeling van zijn dagen is, dat hij aan Bernhard had gevraagd dit motet te componeren in de ‘praenestinischen Contrapunctstyl', volgens de oude gedegen strenge contrapuntregels van Palestrina. Dat Bernhard daar volledig in is geslaagd blijkt uit het commentaar van Schütz: 'Mein Sohn, du hast mir einen grossen Gefallen erwiesen. Ich weiß keine Note darin zu verbessern'. Eerder al, in het voorwoord van de ‘Geistliche Chormusik' (1648) had Schütz zijn jongere tijdgenoten voorgehouden dat eerst het contrapunt volledig beheerst moest worden voordat de nieuwe stijlmiddelen zouden kunnen worden toegepast. Het ging er Schütz om dat de tekst door de muziek tot leven zou worden gewekt, dat de muziek zich dienend opstelt t.o.v. de inhoud en de betekenis van de tekst en niet dat de tekst alleen maar gebruikt zou worden om mooie muziek te maken, een stroming die vanuit Italië ook in Duitsland steeds meer aanhangers had gekregen. Zo is deze ‘Schwanengesang' tevens een baken in een tijd van verandering.

Opus ultimum

Wolfram Steude is er in geslaagd de twee ontbrekende stemmen van koor II zeer stijlgetrouw en organisch in te voegen. Eén passage trekt direct de aandacht als Steude in het tweede motet (SWV 483) in maat 75-76 de sopraan een dalende verminderde kwint laat zingen bij ‘Wende von mir den falschen Weg'. Want hoewel deze ‘diabolus in musica' natuurlijk fraai aansluit bij de ‘falschen Weg' is het toch minder vanzelfsprekend om deze tritonus te gebruiken. In vergelijking met zijn tijdgenoten was Schütz altijd zeer spaarzaam in het gebruik van moeilijk zingbare intervallen. Al bij de reeds in 1630 gestorven Johann Hermann Schein vinden wij veel meer dan bij Schütz (zeker in de koormuziek) verminderde kwinten, overmatige secundes, overmatige drieklanken, virtuoze zestienden passages etc. Schütz componeert vooral aan het eind van zijn leven steeds soberder: zoals in de Passionen (enkele jaren daarvoor gecomponeerd) het gregoriaanse recitatief weer terugkeert, zo zien wij in de koor-vocaliteit ook een duidelijke vereenvoudiging. Het is dus des te opmerkelijker dat Steude de verantwoordelijkheid op zich durft te nemen voor deze tritonus. Maar kon hij anders? De voorimitatie in de alt en bas is onmiskenbaar duidelijk met de dalende (reine) kwint op ‘mir'. De orgelpartij geeft op de derde tel van maat 75 een F dur accoord en op de 1e tel van maat 76 een overmatig sextaccoord. De tenor kan op deze 1e tel dus niet onder de bas komen te liggen, dat betekent dat hij inzet op c en dat de sopraan inzet op a. Kortom: er lijkt geen andere mogelijkheid open te liggen om de sopraan van c'' naar fis' te laten springen, ook al vinden wij in de gehele ‘Schwanengesang' niet nog zo'n melodisch verminderde kwint.


Het is verbazingwekkend hoe expressief en vitaal de muziek klinkt die de oude Schütz tussen zijn 81ste en zijn 86ste levensjaar heeft gecomponeerd. Alle 13 motetten ademen zonder enige uitzondering een ongebroken levenskracht. Duidelijk is dat Schütz met dit werk welbewust het wezen van de kerkmuziek naar voren heeft willen halen. Zeker is de weldadige klankpracht van de dubbelkorige Venetiaanse ‘coro spezzato' te horen, is met de generale bas de vernieuwing van de ‘secondo prattica' niet genegeerd, maar de 1-stemmige psalmodische intonatie (waarmee alle 11 motetten van psalm 119 beginnen) en de afsluitende doxologie bij ieder psalmmotet geven aan dat Schütz dit werk plaatst binnen de kerkmuziek, binnen het kader van de liturgie. Op hetzelfde moment dat de grijze meester zijn ‘opus ultimum' in Dresden aanbiedt aan de keurvorst, vinden een paar straten verderop de repetities plaats voor de première van de opera Dafne van Giovanni Andrea Bontempi en Marco Giuseppe Peranda. De liturgische kerkmuziek en de muziek van de seculiere Italiaanse opera waren definitief uit elkaar gegroeid. De oude strenge Schütz concentreert zich op het wezenlijke, op wat voor hem de kern van het leven is. Die concentratie vinden wij letterlijk terug in zijn compositie, waar (zoals hierboven reeds aangegeven) het hart van het werk ligt in de psalmtekst ‘Ich neige mein Herz zu tun nach deinen Rechten'. Maar het kan haast geen toeval zijn dat wij deze ‘centrering' ook terugvinden in het ‘symmetrisch' gebruik van de psalmtonen en de toonsoorten zoals Hans Joachim Moser overtuigend aantoont in zijn grote biografie. Ook het begin van het Magnificat (Meine Seele erhebt den Herren) past in deze opsomming: ‘Meine Seele' begint met een lange noot in de tenorpartij op de centrale c, vanuit het midden van de koorklank, vanuit het hart, vanuit de ziel.
De breed uitgesponnen afsluitende doxologie van het Magnificat doet met zijn dansante karakter in het geheel niet vermoeden dat hier een 86-jarige componist aan het werk is. Met speelse blijmoedigheid wordt hier een levenswerk afgesloten. Heel beknopt en nuchter wordt in acht maten weergegeven het ‘wie es war im Anfang, jetz und immerdar', terwijl ‘het von Ewigkeit zu Ewigkeit' liefst 30 sprankelende maten in beslag neemt. De oorsprong en het ‘hic et nunc' wordt volledig opgenomen in de universele, kosmische ruimte van tijd en eeuwigheid.

 

Geraadpleegde literatuur:
Hans Joachim Moser, Heinrich Schütz - Sein Leben und Werk, Kassel, 1954
Wolfram Steude, Das wiedergefundene Opus ultimum von Heinrich Schütz, in: Schütz-Jahrbuch 1982/83, blz 9
Siegfried Schmalriedt, Und habe Lust an Deinem Gesetze, in: Musica, 1985, Heft 6, blz 537
Michael Heinemann, Heinrich Schütz und seine Zeit, Laaber, 1993
Wolfram Steude, Heinrich Schütz - Der Schwanengesang, in: Annäherung durch Distanz, Dresden, 2001, blz 184