Jens Rohwer (1914-1994) - Veelzijdig en eigenzinnig kerkmusicus

Categorie: Renaissance kerkmuziek
Publicatie in: Musica Sacra
Datum: maart 2015

Artikel openen in groter venster Stuur dit artikel door Dit artikel afdrukken

Rens Rohwer (1914-1994)
Veelzijdig en eigenzinnig kerkmusicus

Na in de laatste drie nummers van Musica Sacra aandacht te hebben besteed aan de pioniers van de kerkmuziekvernieuwing, Heinrich von Herzogenberg, Friedrich Spitta en Julius Smend, richten wij de komende tijd onze blik weer op de componisten die 100 jaar geleden geboren zijn. Door het wegvallen van het laatste nummer in 2014 plaatsen wij in dit nummer alsnog de bijdrage over Jens Rohwer (1914-1994). Daarna zal alle aandacht uitgaan naar de zo belangrijke figuur van Siegfried Reda (1916-1968) alvorens wij via het Lutherjaar 2017 de componisten die in de twintiger jaren van de 20ste eeuw zijn geboren de revue laten passeren, zoals Johann Driessler, Heinrich Poos, Helmut Barbe en Manfred Kluge. Nu eerst aandacht voor Jens Rohwer, een onderbelicht kerkmusicus, die als een profeet zei wat hij wat, volgens eigen zeggen, zeggen mòèst. Een even vruchtbaar als veelzijdig musicus, een markant figuur die het verdient gehoord te worden.

Leven
Jens Rohwer werd geboren op 6 juli 1914 in het Noord-Duitse Neumünster (Holstein) als oudste zoon van een muziekminnend gezin. Toen hij negen jaar was kreeg hij zijn eerste vioolles en speelde reeds een paar maanden later met veel succes een eigen pianosonate voor bij Fritz Stein, de directeur van de Kieler muziekuniversiteit. Tussen 1930 en 1933 volgde hij de middelbare schoolopleiding in de ‘Schule am Meer' op het Oostfriese eiland Juist, waar hij muziekles kreeg van Eduard Zuckmayer. Hier kwam hij ook voor het eerst in aanraking met de ‘Jugendbewegung' waarvan de ‘Singbewegung' een belangrijk onderdeel was.
Zijn eerste gedrukte compositie, ‘Der kleine Klaus', verscheen in 1933. In de daaropvolgende jaren kreeg hij piano- en harmonieles bij Oskar Deffner in Kiel en leerde hij de muziek van Kurt Thomas en Paul Hindemith kennen. Na zijn middelbaar eindexamen begon hij aanvankelijk met de studie ‘nationale economie' met het romantische ideaal nieuwe cultuursystemen te ontwerpen, een ideaal dat hij veel later (1980) uitgebreid zou uitwerken in zijn boek ‘Revolution zur guten Kultur - Studien und Fantasien zu einer individual-sozialen, herrschaftsfreien Gesellschaftsordnung'. Na enkele maanden verlegde Rohwer zijn aandacht definitief naar de muziek en werd hij in 1934/35 seminarist in het ‘Musikheim' in Frankfurt aan de Oder, waar hij les kreeg van Georg Götsch en Fritz Jöde. Hierna studeerde hij tussen 1935 en 1938 schoolmuziek in Berlijn bij Hermann Diener, Theodor John en Heinrich Spitta. Tegelijkertijd hospiteerde hij aan de ‘Staatliche Hochschule für Musik' bij Paul Hindemith en begon hij aan de Berlijnse universiteit musicologie te studeren. Uit deze jaren stamt zijn uitspraak: ‘Ich suche meinen Weg immer abseits vom großen Strom'.
Tijdens de oorlog raakt Rohwer ernstig gewond bij de slag om Leningrad. Wrang detail: Sjostakovitsj schilderde de catastrofale situatie rondom Leningrad vanaf de Russische kant in zijn zo grimmige Zevende Symfonie.
Na de oorlog werd Rohwer docent harmonie en solfège aan de ‘Schleswig-Holsteinischen Landesmusikschule' in Lübeck en begonnen zijn liederen alom bekend te worden, vooral via de liedbundels van Fritz Jöde en Gottfried Wolters. Tegelijkertijd publiceerde Rohwer vele composities voor koor en instrumenten en verscheen als voorlopig hoogtepunt in 1951 het veel gebruikte theorie- en leerboek ‘Tonale Instruktionen und Beiträge zur Kompositionslehre' (700 pagina's). De invloed van Paul Hindemith met zijn leerboek ‘Unterweisung im Tonsatz' (1937) is in dit studieboek duidelijk zichtbaar.
Intussen ontwikkelde Rohwer zich ook als organisator en was hij in 1948 begonnen met de ‘Arbeitswochen für neue Komposition' in het jeugdhonk Barsbüttel nabij Hamburg. Vele ‘Barsbütteler Arbeitswochen' zouden volgen, waaraan een reeks van bekende componisten en docenten aan deel zouden nemen, zoals Günter Bialas, Walter Wiora, Wolfgang Fortner, Carl Orff, Ernst Krenek, Günter Raphael, Armin Kanb, Fritz Jöde en Manfred Kluge. In veel opzichten zijn deze studieweken te vergelijken met de befaamde ‘Heidenheimer Arbeitstage für neue Kirchenmusik' die Helmut Bornefeld en Siegfried Reda tussen 1946 en 1960 in het veel zuidelijker gelegen Heidenheim organiseerden.
In 1950 werd Rohwer docent en seminarieleider aan de ‘Schleswig-Holsteinische Akademie und Norddeutsche Orgelschule', waarvan hij tussen 1955 tot 1971 directeur was. Vanaf 1972 was hij professor aan de Musikhochschule in Lübeck,

In 1958 promoveerde Rohwer bij Friedrich Blume in Kiel met zijn dissertatie ‘Der Sonanzfaktor im Tonsystem'. Vanaf dit moment zal Rohwer zich ook als auteur regelmatig van zich laten horen en verschijnen een reeks van boeken op musicologisch, filosofisch en cultureel gebied. Hieronder zullen we daar uitgebreid op ingaan. In al zijn veelkleurige verscheidenheid ontwikkelde Rohwer zich ook als dirigent en voerde hij vele eigen composities uit zoals het ‘Mixolydische Konzert für Orchester', het oratorium ‘Wen der Tod trifft', ‘Waldkantate' en het oratorium ‘Christus Triumphator'.
In de latere fase van zijn leven werd een toenemende concentratie op de kerkmuziek zichtbaar. Vele kerkliederen (tekst en melodie) verschenen van zijn hand, alsmede orgelmuziek, psalm- en evangeliemotetten. Daarnaast hield Rohwer zich steeds meer bezig met de vragen over de esthetiek van de nieuwe muziek, waarbij hij zich zeer kritisch opstelde tegenover de volgens hem doodlopende ontwikkelingen van de dodekafonische, seriële, aleatorische en electronische muziek. De geschiedenis zou hem daarin later gelijk geven. Maar hij keek nog dieper en zag dat de musicologische vraagstukken ook te maken hadden met pedagogische, antropologische en sociale ontwikkelingen. Zo voelde hij zich verbonden met de Parijse studentenopstand in 1968 en schreef daarvoor zelfs enige strijdliederen. Daarnaast ondersteunde hij de idealen van ‘Amnesty International' en componeerde ook hiervoor enkele liederen (‘Die Augen der Armen' en ‘ Der Neinsager').
Aan het eind van zijn leven bemerkte hij met pijn in zijn hart een afnemende belangstelling voor zijn muziek en voor zijn zo zorgvuldig geformuleerde standpunten. Zoals ook bij Ernst Pepping, Kurt Hessenberg. Kurt Fiebig en Helmut Bornefeld sloop bij hem in de laatste jaren van zijn leven een zeker gevoel van teleurstelling en scepsis in zijn denken. Bij het opzetten van een geplande tentoonstelling van zijn werken in de ‘Stadtbibliotheek' in Lübeck merkte de toen bijna tachtig Rohwer even boos als verdrietig op: ‘Sie sollen mich nicht ausstellen, sie sollen mich aufführen!'. Een mooie toevalligheid werd in 2004 (10 jaar na zijn dood) de posthume uitreiking van de ‘Gouden Vioolsleutel' in zijn geboorteplaats Neumünster door zijn zoon Dr. Bernd Rohwer, de toenmalige minister van economische zaken.


Auteur
Naast zijn drukke werkzaamheden als muziekschooldirecteur, docent, componist, organisator, tekstdichter en uitvoerend musicus heeft Jens Rohwer ook telkens tijd weten vrij te maken om artikelen en boeken te schrijven. En ook een enorme reeks van brieven gingen van zijn hand, op www.kalliope-verband.info is een zeer intensieve correspondentie te zien die Rohwer continu voerde met tal van vakgenoten. Daarnaast verschenen liefst een tiental boeken op muziektheoretisch, muziekfilosofisch en cultureel-antropologisch gebied. Zoals in zijn composities een duidelijke ontwikkelingslijn is te zien, zo kunnen we ook de publicaties van zijn boeken en artikelen indelen in een aantal afgeronde periodes.
Zijn eerste drie publicaties betreffen een zeer grondige behandeling van de algemene muziektheorie. De in 1951 verschenen ‘Tonale Instruktionen und Beiträge zur Kompositionslehre' is de bundeling van zijn lezingen die Rohwer gehouden heeft tijdens de ‘Barsbütteler Arbeitswochen für neue Komposition'. Hoe grondig Rohwer deze materie beheerste blijkt wel uit het feit dat hij gevraagd werd om in de zo prestigieus opgezette muziekencyclopedie ‘Musik in Geschichte und Gegenwart' het grote onderwerp ‘harmonieleer' te behandelen (1955). Ondertussen studeerde Rohwer musicologie bij Friedrich Blume en promoveerde in 1958 met zijn dissertatie ‘Der Sonanzfaktor im Tonsystem', die in 1970 door Bärenreiter werd uitgegeven onder de titel ‘Die harmonische Grundlagen der Musik'. Deze publicatie in 1970 moet gezien worden als een signaal naar de zo moderniserende ontwikkeling van de muziek sinds de Tweede Wereldoorlog. Na de ‘eerste modernen' (Hindemith, Bartok, Strawinsky) waren de ‘tweede modernen' (Schönberg, Webern, Berg) veel verder gegaan in het vernieuwen van de muziek, de generatie van de ‘derde modernen'(Stockhausen, Boulez, Cage, Kagel) had tenslotte met alle vertrouwde waarden gebroken en het traditionele toonsysteem helemaal losgelaten. Niet alleen de tonica-dominant verhouding was voorgoed overboord gegooid, ook de andere structuurbepalende factoren zoals metriek, melodie, harmonie, dissonant-consanant-verhouding werden aan de kant gezet. Zoals de mens voor het eerst in de geschiedenis in de ruimte de zwaartekracht achter zich liet, zo maakte de muziek zich toen los van de spanningsverhouding dominant-tonica. Het werd ‘vrij-zwevende muziek', losgezongen van de aarde, maar daarmee ook aan het publiek ‘voorbij-gecomponeerd'.
Het was een daad van grote moed dat Jens Rohwer in 1964 deze ontwikkeling aan de kaak stelde in zijn boek ‘Neueste Musik - Ein kritischer Bericht'. Hij was in deze jaren een roepende in de woestijn en werd door o.a. Stockhausen en Adorno overladen met spot. In zijn boek schetst Rohwer eerst 157 bladzijden volkomen objectief de muzikale situatie van de 20e eeuw, voordat hij daarna in 50 bladzijden de keuzes, die gemaakt werden, fel bekritiseerde. In 1972 zal hij in een zeer uitvoerig artikel in ‘Musik und Kirche' nog een stap verder gaan en aangeven dat deze muziek uiteindelijk ‘kerk-vijandig' is. In 1964 wijdt hij o.a. uit over het gegeven ‘Reversibilität der Zeit' (‘omkeerbaarheid van de tijd'). Hij neemt daarbij de twaalftoonsmuziek scherp op de korrel en laat zien dat alleen al de ‘kreeftegang' van de reeks van 12 tonen een anti-muzikaal gegeven is. Muziek is lineair en beweegt zich altijd in de tijd, de muziek ontwikkelt zich zelfs nog tijdens de uitvoering, er is een einddoel, een mikpunt. De spanningsboog is gespannen naar dat ‘eschaton', muziek is van binnen uit ‘eschatologisch'. Muziek heeft richting, ademt op de puls en de cadans van deze beweging. Rohwer laat zien dat muziek niet in spiegelbeeld kan worden teruggespoeld. Dat gaat in tegen het diepste wezen van de muziek.
Nadat Rohwer zich in 1969 nog eens concentreerde op enkele facetten van zijn kritiek in zijn boek ‘Sinn und Unsinn der Musik', trekt hij eindelijk in 1972 ook beslissende lijnen naar de kerkmuziek. Kerkmuziek zal de gemeente dienen, zal verstaanbare taal moeten spreken en de gemeente een afspiegeling moeten geven van het bovenaardse, al zal dat bovenaardse moeten wortelen in aardse tradities. De seriële muziek ademt slechts een ‘gläserne Starrheit und Kälte'. Deze muziek shockeert, provoceert en verdeelt, daar waar het gemeenschap moet stichten. In zijn artikel ‘Neue Musik - kirchenfeindlich?' beantwoordt Rohwer de zelf gestelde vraag met een volkomen ‘ja'. Hij neemt veel tijd om dit ‘ja' te onderbouwen en te nuanceren. Kernpunt is of deze muziek het zoeken naar God bevordert of juist verhindert. Of de Godservaring er door wordt gestimuleerd of wordt tegengegaan. Rohwer onderbouwt zijn kritiek op zeer grondige wijze, hij schrijft op hoog wetenschappelijk niveau. Het is in dit opzicht verrassend om te zien dat dit dezelfde persoon is die met enkele noten in een korte canon, met een kerklied, een evangeliemotet evenveel of misschien wel veel meer kan zeggen dan in tientallen pagina's geschreven tekst. Muziek begint daar waar woorden ophouden. Zijn muziek lijkt daarmee de bevestiging van zijn betoog!
In zijn laatste boek heeft hij zich losgemaakt van de muziekwetenschappelijke discussies. In zijn ‘Revolution zur guten Kultur'(1980) behandelt hij het thema ‘individu - maatschappij' van verschillende kanten. Het is een boek met een utopische onderlaag, zoals in de ondertitel al is meegegeven: ‘Studien und Fantasien zu einer individualsozialen herrschaftsfreien Gesellschaftsordnung'. Hij ziet de toenemende welvaart en de massaconsumptie, hij ziet het individu zichzelf verliezen in een labyrint van verleidingen. Maar hij wijst ook vooruit en ziet mogelijkheden. Hij overdenkt de spanningsverhouding tussen innerlijkheid en realiteit, tussen profetie en toekomst.

Componist
Jens Rohwer was een uiterst veelzijdig musicus, die ook als componist op onvoorstelbare wijze het gehele spectrum van de muzikale vormen heeft bestreken. Van de eenvoudige tweestemmige canon tot de meest gecompliceerde partituren van zijn symfonieën, van intieme kamermuziek tot aan grootschalig opgezette oratoria, van wereldse toneelmuziek tot de kerkmuziek met kerkliederen, psalm- en evangeliemotetten, koraalvoorspelen en orgelconcerten. Het is ondoenlijk hier een integrale opsomming te geven van al zijn composities, via websites als www.dnb.de en www.deutschenlied.com kan een goede indruk gekregen worden van de bijna eindeloze rij van composities. In dit kader willen wij ons concentreren op zijn kerkmuziek en daarvan vooral op zijn kerkliederen, die telkens opvallen door een grote mate van originaliteit.
Jens Rohwer was een volbloed ‘Meistersinger', die als een moderne Hans Sachs de tekst en de melodie schreef. De tekst werd gezongen, de melodie werd gesproken, beiden ontstonden tegelijkertijd. Bij het verschijnen van zijn ‘Neue Christenlieder' in 1961 schrijft hij in het voorwoord: ‘Ons christelijk leven en denken is in allerlei opzichten vergroeid geraakt met historische tradities, tot in de spreek- en denkvormen aan toe. Dat is een groot bezit, maar ook een groot gevaar. Het is nodig nieuwe vormen te scheppen. Het gaat er niet om dat we iets gepresteerd hebben maar dat we iets hebben mòeten doen'.
Het jaar 1961 waarin de ‘Neue Christenlieder' zijn gepubliceerd was ook het jaar waarin de Evangelische Akademie Tutzing de veel besproken kerkliedprijsvraag uitschreef en waarbij het lied ‘Danke für diese guten Morgen' met de twijfelachtige eer ging strijken. Het is een bizarre toevalligheid dat de bespreking van Rohwers nieuw bundel in het tijdschrift ‘Musik und Kirche' (1961) in het katern ‘Kirchenchor' is geplaatst vlak onder het verslag van de Tutzinger kerkliedprijsvraag. Het voelt als een kerkmuzikale waterscheiding, hier dient zich de nieuwe kerkmuzikale tijd aan waarin ruimte is voor het vervlakkend, verzwakkende, commerciële kerklied. De liederen van Rohwer ademen nog Luthers principe van ‘singen und sagen', het zingen heeft iets te zeggen, op verhoogde toon wordt het woord levend gemaakt.
Zes jaar later doen niet de minste kerkmusici als Otto Brodde, Friedrich Hofmann en Herman Stern nog een laatste poging om met de bundel ‘Zeitgenössische Kirchenlieder' het tij te keren, maar slechts enkele liederen uit deze kwaliteitsrijke bundel krijgen een plaats in het nieuwe ‘Evangelisches Gesangbuch'.
Rohwer was origineel in zijn denken en in zijn componeren, hij was tegen elke etikettering en verstarring, hij zocht nieuwe vormen, ook bij het kerklied. De ritmische vorm werd veel vrijer, hij gebruikte regelmatig pentatoniek, hij liet strofen zonder pauzes in elkaar overlopen en componeerde als eerste kettingliederen, zoals Maarten Kooy dat deed in 1977 voor de Domcantorij met het lied ‘Glorie zij gegeven aan de Heer voortaan'. Dit lied is intussen in het nieuwe liedboek als lied 777 opgenomen met een andere tekst.
Soms leek Rohwer te ver te gaan in zijn originaliteit als hij in zijn teksten vraagtekens en tussenhaakjesboogjes plaatste. Kan je een vraagteken zingen, kan je een gedachtestreepje laten horen? Rohwer loste dat vaak op door responsoriaal te laten zingen. Hij zocht ook in zijn grote werken regelmatig de wisselwerking tussen groepen, tussen uitvoerenden en publiek.

Een voorbeeld van een pentatonisch melodie waarbij de strofen direct in elkaar overgaan is ‘Vater, Sohn, Heiliger Geist'.

De tekst is gezongen, de melodie is gedacht. Aan het begin is hetzelfde muzikale thema bij ‘Vater, Sohn, Heiliger' zeker geen toeval: de drie-eenheid van ‘Vader, Zoon en Heilige Geest' kan niet duidelijker worden uitgebeeld! Het voordeel bij een lied van een ‘Meistersinger' is vooral het gegeven dat de woord-toon-verhouding bij elke strofe in tact kan blijven. Bij melodieën waarbij de componist een andere persoon is als de tekstdichter is dat vaak alleen bij de eerste strofe het geval. Nu past bij meer strofen de hogere ligging in de tweede regel: ‘Schöpfer aller Dinge', ‘daß ich droben singe' en correspondeert bij alle vier strofen de lage ligging met ‘und die Welt', ‘in der Frist', ‘jetzt und hier' en ‘nimm's von mir'. Origineel is ook de drie maal herhaalde secondeschrede aan het eind, vooral sterk gevonden na de grote melodische intervallen van de voorgaande regels. Het ‘cirkelen' (kreist), verbeeldt het blijven hangen boven een bepaalde plek, het niet verder gaan en in de buurt blijven: beter kan ‘mein Leben' en ‘Dein Leben' niet in verbinding worden gebracht! Deze cirkelgang wordt ook nog versterkt doordat de strofen 1 en 4 voor het grootste deel identiek zijn. Het identiek zijn van deze eerste en laatste strofe symboliseert daarnaast het ‘ik ben de alfa en de omega', ik sta aan het begin en ik sta aan het einde.
Zeer creatief is de vondst om strofe 4 te beginnen met ‘Weltenvater', terwijl bij strofe 1 alleen sprake is van ‘Vater': eerst was er alleen de ‘Vader' na de schepping is er een ‘Weltenvater'! Terwijl de stereotype gebruikte lege syncopes bij ‘Danke für diesen Morgen' reeds na twee keer zijn kracht verliest, werkt de enige syncope in het lied van Rohwer precies op het goede moment juist heel krachtig bij de kernwoorden ‘Wechsel', ‘Erden', ‘ferner' en ‘Leben'.
Een lied met een geweldige energie en zeggingskracht, het is sterk gedacht maar bovenal sterk gevonden!

Ook het lied ‘Gott ist König' heeft een enorme vitaliteit en frisse energie. Het is een lofpsalm anno 1967.

De herhaling van de eerste drie tekstregels is niet alleen verrassend, het werkt ook intensiverend door bij de herhaling de melodie een kwart hoger te laten zingen. Dit is letterlijk zingen op verhoogde toon! ‘God loven' is niet een kwestie van slim en uitgekiend taalgebruik, het toepassen van taalgrapjes of het hullen van vage teksten in zwak poëtische nevels. Dit is klare taal, een jubel die groter is dan de woorden die gezongen worden. Alles klopt in de woord-toon-verhouding: de opmaat, zodat ‘König' op het zware maatdeel valt, de syncope op ‘sein' waarmee duidelijk wordt waar de macht uiteindelijk ligt, de herhaling die aan het eind van de derde tekstregel opeens toch opeens afwijkt van de eerste keer en zo de aandacht vasthoudt. Nu loopt de melodie door naar het vervolg van de tekst: ‘die sein Wort und Stimme zusammenhält'. Het lijkt pretentieus te zeggen dat ‘de wereld Gods woord en stem bij elkaar moet houden', maar eigenlijk is het een meer hedendaagse vorm van de aloude psalmtekst ‘God troont op de lofzangen Israels'. Meer tekst is niet mogelijk, dan is er alleen nog de jubel ‘halleluja', muziek begint waar woorden ophouden! Zelfs in dit halleluja weet Rohwer nog muziek te maken, door de laatste twee ‘halleluja's' in de versnelling aan elkaar te koppelen met speelse achtste noten. De verhoogde toon, het ‘exaltare' verbreekt de ritmisch keurige kwartnoten van de eerste keer!
Zoals hierboven aangegeven blijkt ook bij dit lied dat de ‘Meistersinger', als dichter en componist, de tekst en de muziek ook bij de andere vier strofen precies bij elkaar kan laten aansluiten. Ook hier geeft de opmaat telkens de juiste woordaccenten, de tweede syncope richt alle aandacht op ‘blààst de adem in', ‘zìjn wet is goed', ‘àlles gaat naar hem terug' en de lange vierde regel zorgt ervoor dat met de rustig dalende melodische lijn het lied weer tot rust komt voordat de drie halleluja's de lofzang afsluiten.

Het is vurig te hopen dat de muziek van Jens Rohwer en dan vooral zijn kerkliederen weer voluit gezongen gaan worden, de kracht ervan is groot genoeg om de tijden te overleven!

Hans Jansen

Geraadpleegde literatuur:
Theodor W. Adorno, Dissonanzen, Göttingen, 1956
Otto Brodde, Jens Rohwer - Neue Christenlieder, in: Musik & Kirche / Kirchenchor, 21ste jaargang, nr.1, 1961, blz. 339
Jens Rohwer, Neueste Musik - Ein kritischer Bericht, Stuttgart, 1964
Otto Brodde, "Christus Triumphator" von Jens Rohwer, in: Musik & Kirche, 35ste jaargang, blz. 329
Friedrich Hofmann, Zeitgenössische Kirchenlieder, Berlijn, 1967
Jens Rohwer, Neue Musik - kirchenfeindlich?, in: Musik & Kirche, 42ste jaargang, 1972, blz. 64 en 112
Jens Rohwer, Revolution zur guten Kultur - Studien und Fantasien zu einer individual-sozialen, herrschaftsfreien Gesellschaftsordnung, Berlijn, 1980
Lutz Lesle, Klangsysteme und Webmuster - Zum Tode des Komponisten und Theoretikers Jens Rohwer, in: Musik & Kirche, 64ste jaargang, nr.6, 1994, blz. 69
Dieter Lohmeier, Jens Rohwer - Ein Gedenkschrift, Kiel, 1998
Claus Woschenko, Der Komponist Jens Rohwer (1914-1994), in: Die Tonkunst, april 2008, blz. 278