Friedrich Blume (1893-1975) Muziekwetenschap en kerkmuziek

Categorie: Renaissance kerkmuziek
Publicatie in: Musica Sacra
Datum: april 2011

Artikel openen in groter venster Stuur dit artikel door Dit artikel afdrukken

 

Kerkmuziek in de 20ste eeuw (deel 23)


Friedrich Blume (1893-1975) - Muziekwetenschap en kerkmuziek

Inleiding
Zoals eerder gemeld zullen wij in deze serie over de renaissance van de kerkmuziek vanaf dit nummer van Musica Sacra niet meer componisten, theologen en musicologen bespreken die telkens 100 jaar geleden geboren zijn, maar meer sprongsgewijs en in grotere stappen door de tijd gaan. Wij begonnen deze reeks in 2001 toen Ernst Pepping een eeuw geleden was geboren en vervolgden daarna met artikelen over o.a. Adolf Brunner, Hans Friedrich Micheelsen, Günter Raphael, Kurt Thomas, Wilhelm Ehmann, Walter Kraft, Fritz Dietrich, Helmut Bornefeld, Wolfgang Fortner, Hugo Distler, Kurt Hessenberg, Jan Bender en Otto Brodde. Ieder jaar stonden er tot nu toe één of meer voor deze serie belangrijke persoonlijkheden op de kalender, maar vanaf 1910 is er geen jaarlijkse ononderbroken reeks meer van te maken. Het lijkt erop dat de ‘hoogbloei' van de renaissance van de kerkmuziek zich dus in een kort tijdsbestek heeft afgespeeld, al zijn er zeker ook na 1910 nog belangwekkende componisten geboren, zoals Jens Rohwer, Siegfried Reda, Johann Driessler, Helmut Barbe en Siegfried Strohbach. Maar die schreven hun kerkmuziek in een tijd dat het liturgisch klimaat al niet meer optimaal was, dat de ontkerkelijking al had ingezet en dat de ontvankelijkheid voor goede kerkmuziek aan het verminderen was. Maar zeker zullen wij deze componisten nog de aandacht geven die ze verdienen. En zeker ook zullen wij de wegbereiders, de pioniers en voorlopers, die vòòr 1900 geboren zijn, de revue laten passeren waaronder Arnold Mendelssohn, Hans Joachim Moser, Johann Nepomuk David, Günther Raphael, Willy Burkhard, Christhard Mahrenholz en Oskar Söhngen.
Friedrich Blume is met Hans Joachim Moser één van de vroegst geborenen in het veld van de renaissance van de kerkmuziek en heeft daarmee als één van de eersten de zo wonderbare ontwikkelingen van haar wedergeboorte onder woorden gebracht. Het is goed om het tweede chapiter van deze langjarige reeks met deze musicoloog te beginnen.

Leven
Friedrich Blume werd geboren op 5 januari 1893 als zoon van een Pruisische regeringsfunctionaris in het tussen Frankfurt en Fulda gelegen Schlüchtern. Aanvankelijk studeerde hij medicijnen in Eisenach, maar vrij snel daarna (1911) begon hij de studie musicologie 1911 in München, later tevens kunstgeschiedenis, muziekwetenschap en filosofie in Leipzig en Berlijn. Tijdens de Eerste Wereldoorlog was hij krijgsgevangene in Engeland, hervatte hij in 1919 zijn studie musicologie in Leipzig en werd in 1921 assistent van Hermann Abert, bij wie hij afstudeerde met het proefschrift ‘Vorgeschichte der Orchestersuite im 15. und 16. Jahrhundert'. In 1923 werd hij benoemd tot docent muziekgeschiedenis in Berlijn en publiceerde daar in 1925 zijn tweede proefschrift, ‘Das monodische Prinzip der protestantischen Kirchenmusik'. Na de dood van Hermann Abert leidde hij tussen 1927 en 1929 het ‘Muziekwetenschappelijk Instituut' in Leipzig.
In 1934 werd hij benoemd tot professor musicologie in Kiel, vanaf 1934 tevens in Berlijn-Spandau. In 1935 werd hij lid van het ‘Staatliches Institut für deutsche Musikforschung', in welke functie hij zowel de groots opgezette publicatiereeks ‘Erbe deutscher Musik' verzorgde als het tijdschrift ‘Deutsche Musikkultur' uitgaf (vanaf 1944). In 1942 was hij voorzitter geworden van de ‘Neuen Schütz-Gesellschaft', in 1947 werd hij president van de nieuw opgericht ‘Gesellschaft für Musikforschung' en in 1948 werd hij gekozen als voorzitter van de ‘Internationale Gesellschaft für Musikwissenschaft'. In zeer korte tijd had Blume aldus zijn reputatie gevestigd en werd hem in 1942 door Karl Vötterle (uitgeverij Bärenreiter) verzocht om de zeer omvangrijke en tot op heden nog meest volledige muziekencyclopedie ‘Die Musik in Geschichte und Gegenwart' (MGG) samen te stellen. Deze lijvige reeks van 21 bundels verscheen tussen 1949 en 1968 en is wereldwijd nog steeds het meest geraadpleegde standaardwerk op het gebied van de muziekgeschiedenis.
In 1952 werd hij benoemd tot correspondent van de Amerikaanse ‘Musicological Society', zes jaar later ging hij met pensioen, maar publiceerde daarna nog een aanzienlijk aantal studies (zie onder). In 1963 verzorgde Anna Amalie Abert (dochter van Hermann Abert) ter gelegenheid van zijn 70ste verjaardag een ‘Festschrift'. Hij overleed op 22 november 1975 in zijn geboorteplaats Schlüchtern.

Werken
Friedrich Blume heeft zeker niet alleen over kerkmuziek gepubliceerd. Hij bezat een alomvattende kennis van de West-Europese muziekgeschiedenis en was juist daardoor in staat een professionele en grondige visie te geven op de ontwikkelingen van de kerkmuziek in verleden en heden. Naast de hierboven reeds genoemde publicaties verschenen van hem studies over Wolfgang Amadeus Mozart, Michael Praetorius, Johann Sebastian Bach, Johann Wolfgang Goethe (‘Goethe und die Musik'), schoolmuziek (‘Denkschrift zur Schulmusikerziehung') en de meer algemeen opgezette studies zoals ‘Was ist Musik?', ‘Renaissance and Baroque' en ‘Classic and Romantic Music'. Hij had een diep en breed inzicht in de West-Europese cultuur in het algemeen en helder inzicht in de kerkmuziekontwikkelingen in het bijzonder.
Verplichte litteratuur voor iedere kerkmuziekstudent is nog steeds zijn befaamde ‘Geschichte der evangelischen Kirchenmusik' (1965) dat een breed uitgesponnen vervolg is op zijn in 1931 verschenen ‘Die evangelische Kirchenmusik'. Daarnaast verzorgde hij belangrijke muziekuitgaven zoals de ‘Gesamtausgabe der Werke von Michael Praetorius' (1927-1940) en ‘Das Chorwerk' (1929-1956), een reeks van liefst 144 delen met a capella motetten, uitgegeven bij Möseler. Hij wordt beschouwd als één van de belangrijkste musicologen op het gebied van de Lutherse kerkmuziek, mede door zijn studies over Bach en Schütz.
Twee maal werden zijn verspreid verschenen artikelen gebundeld, zowel bij zijn 70ste als bij zijn 80ste verjaardag. In deze twee bundels (‘Syntagma Musicologicum en Syntagma Musicologicum II' - 1963/1973) zien wij aan de ene kant zijn grote veelzijdigheid, maar aan de andere kant ook zijn specifieke gerichtheid op de Luthers kerkmuziek. Juist door zijn veelzijdigheid en zijn grote brede kennis kunnen wij zoveel waarde hechten aan zijn visie op de groei, de bloei, het verval en de wedergeboorte van de evangelische kerkmuziek. Hieronder zullen wij deze visie nader beschouwen.

Bloei, verval, wedergeboorte
Toen Friedrich Blume in 1965 zijn handboek ‘Geschichte der evangelischen Kirchenmusik' publiceerde was de kerkmuzikale wedergeboorte aan de ene kant misschien al weer enige tijd over haar hoogbloei heen, maar waren aan de andere kant de vruchten van deze geurige bloesem nog wel overal volop aanwezig. Dit boek van Blume is op indrukwekkende wijze een kerkmuzikaal monument dat niet alleen de geschiedenis van de Lutherse kerkmuziek haarfijn in kaart brengt, maar ook een eerste overzicht geeft van de toen bloeiende moderne kerkmuziek. De 60er jaren waren de jaren van de verzamelbundels en ‘Festschrifte', van de grote handboeken en overzichten. In deze jaren kon eindelijk met enige afstand worden teruggeblikt op de zo snel en wonderbaar verlopen wedergeboorte van de kerkmuziek. Friedrich Blume was nog een kind van zijn tijd en heeft het verminderen van het kerkmuzikaal enthousiasme, dat begin jaren 80 geleidelijk begon in te zetten, niet meer zelf meegemaakt. Blume schildert in zijn boek de ideale kerkmuzikale en liturgische situatie die in de praktijk van de 16 t/m 18e eeuw en tijdens de renaissance van de kerkmuziek wel degelijk heeft bestaan, maar die helaas dus niet blijvend van aard is geweest. Van het voorbijgaande karakter wil Blume niets weten, hij beschrijft zorgvuldig alle factoren die er voor zorgden dat er een ideale situatie kon ontstaan, maar hij beschrijft ook even zorgvuldig de factoren die het verval van de kerkmuziek hebben ingeleid en die volgens hem een duidelijke waarschuwing zijn voor de komende generaties. Dat deze waarschuwingen niet werden gehoord, in ieder geval niet serieus werden genomen zal hem zeer hebben teleurgesteld. Aan ons de opdracht zijn opvattingen en waarschuwingen opnieuw door te geven aan de komende generaties.
Als een lange rode draad loopt door zijn ‘Geschichte der evangelischen Kirchenmusik' de geschiedenis van de kerkmuziek als een ontstaan, bloei, groei, verzadiging, verval en wedergeboorte. Hij overziet de grote lijnen, de tijdgeest en alle factoren die van invloed zijn geweest op de ontwikkeling van de kerkmuziek en beziet deze geschiedenis als een levend organisme met de daarbij behorende en even onontkoombare cycli. Hij ziet deze geschiedenis ook als een leermoment en wijst fouten aan die gemaakt zijn en die in de toekomst vermeden dienen te worden. Ook anno 2011 zullen wij veel van zijn opvattingen en inzichten kunnen leren.
Het zou het kader van dit artikel verre te buiten gaan als wij zijn studie gedetailleerd zouden weergeven. Graag zij hierbij verwezen naar dit boek dat antiquarisch nog altijd verkrijgbaar is. In het kort kunnen wij de meest essentiële punten van zijn theorie hier weergeven.

Tegenstellingen
Friedrich Blume werkt continu met tegenstellingen en schept helderheid door zaken tegenover elkaar te stellen. Soms zijn deze tegenstellingen ietwat geforceerd en weinig genuanceerd, maar in het verloop van de tekst kan hij deze tegenstellingen ook wel weer wat relativeren.
Zo stelt hij tegenover de ‘darstellende' muziek van de 16e eeuw de ‘deutende' muziek van de 17e eeuw waarbij, waarbij de eerste groep de muziek ziet als een bescheiden compagnon van de tekst zonder ook maar een moment op de voorgrond te willen treden. Het is als het versieren van de eerste letter van een paragraaf in een mooi oud boek. Bij ‘deutende' muziek geeft de componist al enige accenten en zullen bepaalde tekstgedeeltes meer naar voren worden gehaald dan de andere. Hier is nog in het geheel geen sprake van subjectivisme, zoals bij de muziek uit de Romantiek, maar puur objectief wijst Blume dit onderscheid in deze periode al aan. Met ‘deutende' muziek is de muziek niet alleen verkondigend maar ook interpreterend, is de componist niet langer alleen vertegenwoordiger van de gemeente maar ook zelfverantwoordelijk leider, niet langer aanbidder onder velen, maar een individuele exegeet. Zolang de componist de grenzen van zijn ambt blijft respecteren, zolang hij de tekst centraal blijft stellen en de muziek dienend is t.o.v. de liturgie zal de kerkmuziek ruimte geven en niet overheersen of opdringerig zijn. Als (te?) scherpe tegenstelling met de muziek van de 16e en 17e eeuw noemt Blume de muziek van de Romantiek, waar de componisten niet langer de tekst centraal stelden, maar de uitvoerders, de solisten. Stond in de 16e en 17e eeuw de tekst op de eerste plaats, daarna de muziek en pas daarna de musici, in de Romantiek was dit plaatje geheel omgekeerd: eerst de solist, dan de muziek en dan pas de tekst. Heel geleidelijk aan is de innerlijke instelling t.o.v. de begrippen ‘tekst' en ‘muziek' veranderd. In de eredienst staat het ‘woord' centraal en heeft de muziek een dienende functie.
Als in de loop van de tijd het theologisch klimaat verandert door de Verlichting, de liturgie verdort en verschraalt, als de kerkliederen geen kracht meer hebben, omdat er geen goede dichters meer zijn en als de muziek zich ontwikkelt tot een virtuoos ‘l'art pour l'art', dan kan Schleiermacher rond 1800 uitroepen dat de kerkdienst de muziek niet meer nodig heeft, behalve misschien alleen nog als vrijblijvende opluistering.

Weckruf
Hoewel Blume vraagtekens zet bij de muziek van de Romantiek oordeelt hij niet en ziet hij de componisten als kinderen van hun tijd en ziet hij de wedergeboorte van de kerkmuziek als direct voortkomend uit deze Romantiek. De kerkmuziek was in de Romantiek niet langer kerkmuziek voor de kerk, maar geestelijke muziek voor de concertzaal. Het was Felix Mendelssohn-Bartholdy die al in 1835 schreef: ‘ Eine wirkliche Kirchenmusik für den evangelischen Gottesdienst scheint mir unmöglich, weil ich nicht sehe an welcher Stelle des Gottesdienstes die Musik eingreifen sollte... Bis jetzt weiß ich nicht wie es zu machen sollte daß bei uns die Musik ein integrierender Teil des Gottesdienstes und nicht bloß ein Konzert werde...' Honderd jaar later, vlak voor de definitieve doorbraak van de nieuwe kerkmuziek, schreef zijn achterneef Arnold Mendelssohn in 1932: ‘Daß sich vielleicht die Kirche mit der Zeit so entwickeln möchte daß meine Werke auf den rechte Platz gelangen'. Het was het jaar waarin de theoloog Oskar Söhngen zijn bekende ‘Weckruf' schreef en moderne componisten aanspoorde om weer muziek voor de kerk, voor de liturgie te schrijven. Blume waardeert wel degelijk de muziek van de Romantiek en ziet de wedergeboorte als een zeer expressieve, subjectieve reactie op het verleden, een subjectieve reactie naar een grote mate van objectiviteit en dienstbaarheid!

In deze wedergeboorte zien wij alle factoren voor een gezonde kerkmuziek weer positief op hun plaats vallen, schept de tijdgeest het klimaat waarbinnen de kerkmuziek volop zal kunnen bloeien en blijkt de muziek van de 16e en 17e eeuw, zoals beschreven door Blume, één van de grote inspiratiebronnen te zijn. Alle door Blume beschreven factoren staan de kerkmuziek weer positief ten dienste, het zijn allemaal factoren die bij het definitieve verval van de kerkmuziek vanaf het midden van de 18e eeuw hun kracht verloren hadden. De renaissance van de kerkmuziek in de 20e eeuw is in versneld tempo de parallel van de bloei en groei van de kerkmuziek vanaf het midden van de 16e eeuw. Of het definitieve verval van de kerkmuziek ook in onze dagen zal worden herhaald is de grote en bedrukkende vraag. De seinen staan aan de ene kant zeker niet op groen, aan de andere kant hebben wij, in tegenstelling met de kerkmusici in het verleden, een historisch besef en kunnen wij terugkijken, de geschiedenis in. Wij kunnen zien waar verkeerde beslissingen zijn genomen en ons sterk maken deze verkeerde beslissingen niet opnieuw te herhalen.

Factoren voor een gezonde kerkmuziek
De wedergeboorte van de kerkmuziek is het resultaat van een wonderlijk samenspel van factoren, van omstandigheden die alle positief op elkaar inwerkten. In het hoofdstuk ‘Erneuerung und Wiederbelebung' in de ‘Geschichte der evangelischen Kirchenmusik' beschrijft Adam Adrio hoe deze ‘Wiederbelebung' zeker niet uit de lucht is komen vallen, maar staat op de schouders van zijn voorgangers.
Al in het begin van de 19e eeuw is er een Lutherreformatie (vooral vanaf 1817) en ontworstelt de theologie zich geleidelijk uit de soms arrogante greep van de Verlichting. Dan zijn er vele vernieuwingen die zich aanvankelijk vooral buiten de kerk afspeelden, zoals de liturgische vernieuwing, de ‘Singbewegung' en ‘Orgelbewegung'. Het kerkelijk jaar wordt weer gevolgd, komt het zondagslied weer in zicht en is er daarmee weer aansluiting met de zo rijke Lutherse kerkmuzikale traditie. Het vak hymnologie en gezangboekkunde wordt weer serieus genomen, de organist en cantor wordt weer hersteld in zijn ambt van kerkmusicus en er zijn weer kerklieddichters van hoog niveau. Componisten voelen zich aangesproken door de teksten, de melodieën nodigen uit tot het bewerken daarvan.
Maar ook vele culturele en maatschappelijk factoren hebben de wedergeboorte mogelijk gemaakt. De muziek was door de Romantische individuele periode heen gegroeid en had haar gemeenschappelijk, cultische karakter weer teruggekregen. Al deze factoren beschrijft Blume overzichtelijk en overtuigend. Hij wijst tenslotte ook op de theologie die niet langer vrijblijvendheid predikt, niet langer wegloopt voor radicaliteit.

Heden
Blume schetst een ideale situatie die zeker bestaan heeft en die zeker nagestreefd zal moeten blijven worden. Maar in onze dagen staan, zoals gezegd, de kerkmuzikale seinen niet op groen. Als we de huidige situatie somber willen schetsen zien wij het volgende:
Het nieuwe kerklied (het centrum van de kerkmuziek) heeft zijn kracht verloren. Er zijn geen inspirerende lieddichters meer en daardoor ook geen componisten die deze teksten artistiek op muziek kunnen zetten. De theologie predikt voorzichtigheid en is bang voor nog meer kerkverlating, de maatschappij is individueler ingesteld dan ooit, het gemeenschappelijke is geen standaard meer. De kinderen zingen nauwelijks meer, niet op school en niet thuis, soms in de kindernevendienst, maar dan heel zachtjes. De vernieuwingen van de liturgie hebben geen wortel geschoten, het bleek een tijdelijke kennismaking, het liturgische bloed stroomt niet in de PKN-aders. Het Lutherse ambt van kerkmusicus is binnen de PKN-kerkkorde afgewezen (ondanks herhaaldelijk aandringen van onze Werkgroep). Er zijn schrikbarend weinig jonge orgelstudenten, het tempo van het verlies aan jonge organisten is zelfs groter dan het tempo van de al zo verdrietige kerksluitingen. Kortom: de ideale situatie die Friedrich Blume schetst lijkt heden wel heel ver weg.
En toch zijn de krachten van de kerkmuziek dezelfde als in de dagen van Schütz, Buxtehude en Bach, de nieuwe inspiratie van de kerkmuziekrenaissance met de muziek van Distler, Pepping en Reda kan opnieuw op ons overslaan. De Geest waait waarheen hij wil. Deze Geest is altijd sterker dan de weerbarstige werkelijkheid. Blume heeft in zijn werken deze Geest iedere keer weer werkelijk gemaakt en ons laten zien dat de kerkmuziek telkens weer onvermoede krachten kan oproepen. Ook Blume gaf ons door dat Luther de muziek, de kerkmuziek zag als één van de ‘conservatores rerum', zaken die er werkelijk toe doen om de Schepping te behouden, voor nu en naar de toekomst toe!

Hans Jansen

Geraadpleegde litteratuur:
Friedrich Blume, Die evangelische Kirchenmusik, (Handbuch der Musikwissenschaft), 1931, Akademische Verlagsgesellschaft Athenaion
Friedrich Blume, Was ist Musik? In: Musik und Kirche, 1959, nr. 4, blz. 49
Friedrich Blume, Das problem der Kirchenmusik in unserer Zeit, in: Musik un Kirche, 1960, nr. 3, blz. 129
Anna Amalie Abert, Festschrift Friedrich Blume, 1963, Bärenreiter
Friedrich Blume, Geschichte der evangelischen Kirchenmusik, 1965, Bärenreiter
Friedrich Blume, Syntagma Musicologicum II, 1973, Bärenreiter
Walter Blankenburg, Friedrich Blume in memoriam, in: Musik und Kirche, 1976, nr. 1, blz. 50