Kurt Fiebig (1908-1988)

Categorie: Renaissance kerkmuziek
Publicatie in: Musica Sacra
Datum: april 2009

Artikel openen in groter venster Stuur dit artikel door Dit artikel afdrukken

Kerkmuziek in de 20ste eeuw (deel 20)

Kurt Fiebig (1908-1988)

Inleiding
Hoewel Kurt Fiebig in 1908 geboren is en hij eigenlijk vorig jaar in deze serie in Musica Sacra besproken had moeten worden, lukte dat niet omdat andere kopij op dat moment meer actueel was, zoals o.a. de uitgebreide informatie over het Internationale Heinrich Schütz Festival. Maar de betekenis van Kurt Fiebig is wel degelijk zodanig groot dat hij in dit eerste nummer van 2009 alsnog aan bod dient te komen. Hij is weliswaar op het eerste gezicht een ‘Kleinmeister', te vergelijken met een Melchior Frank of een Andreas Hammerschmidt (die in de 17e eeuw naast Heinrich Schütz en Johann Hermann Schein stonden), maar het zijn juist deze wat minder op de voorgrond tredende componisten die een periode in de muziekgeschiedenis kleur en inhoud geven. Fiebig werd geraakt door de muzikale en liturgische vernieuwing van de kerkmuziekrenaissance en wist deze beweging later zelf mede inhoud te geven. Hij bleef zijn principes altijd trouw, bleef onverstoorbaar en integer zijn werk doen en wist vele anderen te inspireren de kerkmuziek en de Kerk te dienen.

Beginjaren
Kurt Fiebig werd op 29 februari 1908 geboren in hartje Berlijn. Hij speelde al snel vaardig piano en zong tot zijn 12e jaar als koorknaap in het Domkoor. Als middelbaar scholier volgde hij de lessen aan het bekende Berlijnse Gymnasium ‘zum Grauen Kloster'. Tijdens een concertreis met het Domkoor in Zwitserland werd hij in 1920 dusdanig gegrepen door de kerkmuziek dat hij besloot organist en kerkmusicus te worden. Hij kreeg in 1925 zijn eerste orgellessen van Arnold Dryer en speelde na enkele maanden de orgelpartijen van de Bachcantates in de St. Georg Kirche nabij Alexanderplatz. Aan de Berlijnse Musikhochschule studeerde hij harmonie en contrapunt bij Karol Rathaus en compositie bij Franz Schreker. Daarnaast kreeg hij les van Curt Sachs (instrumentatie), Max Seiffert (oude muziek) en Georg Szell (partituurspel). Hij onderbrak deze studies enige tijd om zijn diploma kerkmuziek te behalen. Hoewel Fiebig in 1932 zijn conservatoriumstudie afsloot met zeer hoge cijfers, baarde hij reeds in 1930 opzien met zijn ‘Musik für Orchester' tijdens het Festival van de ‘Internationale Gesellschaft für Neue Musik' in Bad Pyrmont en ontving hij in 1931 de prestigieuze ‘Felix Mendelssohn-Bartholdy Prijs' voor twee kamermuziekwerken. Vanaf dat moment ontving hij vele compositieopdrachten en schreef hij toneelmuziek, hoorspelmuziek, cantates en orgelwerken. Goede contacten met de radio zorgden ervoor dat veel van zijn composities een nog grotere verspreiding kregen. In deze jaren werd Kurt Fiebig beslissend geraakt door de beweging van de kerkmuziekrenaissance. Zijn afkeer van het ‘l'art pour l'art', zijn religieuze opvoeding, zijn instelling om zich dienstbaar op te stellen, dit alles maakte dat hij zich op het goede moment op de goede plaats bevond. In Berlijn waren Hugo Distler (tot 1931) en Ernst Pepping al enige jaren werkzaam, hier bruiste de nieuwe kerkmuziek als nooit tevoren en als nergens anders. Fiebig is een goed voorbeeld van de breed opgeleide musicus die zijn niet geringe talenten tenslotte dienstbaar wilde maken voor de alom weer gerespecteerde kerkmuziek. De kerk stond open voor vernieuwing, de componist schreef met dezelfde pen wereldlijke en geestelijke muziek, beide op hetzelfde hoge niveau, net als in de dagen van Heinrich Schütz en Johann Sebastian Bach. Vooral Paul Hindemith werd het grote voorbeeld voor de jonge Fiebig, maar ook Distler, Pepping, Bartok, Strawinsky, Britten, Prokofjev en Shostakowitz inspireerden hem. Van de 12-toonsmuziek van Schönberg, Webern en Berg nam hij direct volledig afstand, hoewel hij er later in enkele composities wel af en toe gebruik van maakte.

Berlijn - Harz - Hamburg
Tussen 1931 en 1936 was Fiebig cantor-organist van de St. Elisabethkirche in Berlijn, in 1936 werd hij Domorganist in Quedlinburg en docent aan de Kerkmuziekschool in het nabijgelegen Aschersleben (Harz). In 1937 klonk zijn muziek tijdens het ‘Fest der deutschen Kirchenmusik' in Berlijn (motet ‘Sollt ich meinem Gott nicht singen'). In deze periode ontstonden vele koor- en orgelwerken waaronder zijn ‘Hallische Kantate vom Wort Gottes' (1939). Vanaf 1941 tot 1950 was hij directeur van de Kirchenmusikschule in Halle.
In 1951 verliet Fiebig de DDR, moe van alle bureaucratie en beperkingen. Tot het einde van zijn leven zou hij in Hamburg blijven werken. Hij was tussen 1951 en 1968 als kerkmusicus verbonden aan de Gnadenkirche, tussen 1969 en 1974 aan de Kirche St. Angar en vanaf 1960 was hij docent en professor voor harmonie en solfège aan de Musikhochschule in Hamburg. Precies in de periode van de overgang naar Hamburg ontstond één van zijn belangrijkste composities, zijn dubbelkorige Marcus-Passion. Zelfs vond hij in deze periode tijd om filmmuziek te schrijven bij de Lutherfilm ‘Der gehorsame Rebel' (1952) van Curt Oertel.
Bijna twee decennia lang wist Fiebig Hamburg te maken tot een broedplaats van moderne kerkmuziek, waarbij hij nooit vergat dat hij stond in het ambt van kerkmusicus, of zoals hij het zeer concreet en direct uitdrukte: ‘in de opdracht de gemeente dicht bij God te brengen'.
Een diepe schaduw viel over zijn gezin toen zijn jongste zoon overleed. Hij verwerkte dit verdriet met het componeren van de indrukwekkende Missa ‘Media Vita' voor 4-stemmig gemengd koor (1957).

Docentschap en instelling
Naast het componeren vond hij ook veel vreugde in het lesgeven in vrijwel alle theoretische conservatoriumvakken. Veel studenten hebben van hem beslissende impulsen ontvangen om de kerkmuziek in te gaan. Het was zeker niet alleen zijn grote deskundigheid en zijn vriendelijke persoonlijkheid die hem met zijn leerlingen en musici verbond, het was vooral zijn integere houding tegenover wat muziek in wezen is en daardoor moet zijn. Hij wilde overtuigen, niet overschreeuwen en zocht nooit de schijnwerpers. Ook in de jaren dat de muziekontwikkeling een spel van enkelen was geworden, die elkaar alleen nog maar in nieuwigheden wilden overtreffen, het spectaculaire zochten en de sensatie, is Kurt Fiebig zichzelf altijd trouw gebleven. Hij was provocerend door zijn eenvoud en heeft - enkele decennia later - het gelijk alsnog aan zijn kant gekregen! De geschiedenis van de kerkmuziekrenaissance is alleen daarom al van belang om dat te kunnen onderkennen! De twaalftoonsmuziek, waarvan toen alles werd verwacht heeft afgedaan, de experimenten zijn verstomd, de componisten van nu componeren weer muziek die begrepen kan worden door de massa. De arrogante houding van de avant garde uit de jaren 60 en 70 van de vorige eeuw heeft plaats gemaakt voor muziek die mensen weer kan bereiken en niet langer afstoot. Het doet goed om te zien dat de kerkmusici van de wedergeboorte van de kerkmuziek niet zijn meegegaan met de kortstondige modieuze stromingen van die dagen, zij hebben ingezien dat de gemeente niet gediend kan worden met letterlijk onzingbare en onbegrijpelijke muziek. Kerkmuziek is dienende muziek en heeft een liturgische en een verbindende functie. Kurt Fiebig heeft tot het eind van leven vastgehouden aan deze instelling en is alleen teleurgesteld geweest in de maatschappij die steeds meer materialistisch werd. Hij zag de kerk als zijn opdrachtgever en stelde dat hij nooit heeft kunnen componeren zonder opdracht. Hij merkte dat de groeiende welvaart de mensen minder betrokken deed zijn bij de meest wezenlijke zaken en dat de kerk helaas ook een kind van zijn tijd bleek te zijn. De hoogbloei van de kerkmuziek ging voorbij, het momentum (kairos) was geweest, het bleek moeilijk te zijn niet cynisch te worden. Ernst Pepping heeft de laatste 10 jaar van zijn leven niet meer gecomponeerd en Kurt Hessenberg vroeg zich zelfs openlijk af of het componeren van kerkmuziek nog wel zin heeft. Kurt Fiebig bleef positief en bleef met veel humor doorwerken. Met een zekere zelfironie componeerde hij in dit verband ter gelegenheid van zijn 60ste verjaardag de cantate ‘Gib dich zufrieden und sei stille'.... en in 1983 maakte hij de balans op aan het eind van zijn werkzaam leven met de woorden, die in de verte aan Bach doen denken: ‘Dem höchtsen Gott allein zu Ehren und dem Nächsten zur Gemütsergötzung (amusement)'. Maar hij bleef uiteindelijk geloven in het dienen van de gemeenschap, ook in de zo veranderende tijden. Hij haalde daarbij graag de woorden aan van Maarten Luther:'... und wo es hülflich und förderlich dazu wäre, wollte ich lassen mit allen Glocken dazu zu lauten und mit Orgeln pfeifen und alles klingen lassen, was klingen könnte'.

Werken
Zoals hierboven aangegeven heeft Fiebig nooit zonder opdracht gecomponeerd. Vaak was de uitvoering al overal aangekondigd voordat hij de muziek had geschreven. Hij componeerde functionele gebruiksmuziek in de beste zijn van het woord, zijn muziek diende altijd ergens toe, diende ergens voor. Ook zorgde hij ervoor dat zowel amateurs als professionals zijn muziek graag uitvoerden, goed te spelen en te zingen voor de amateurs, virtuoze, uitdagende passages voor de beroepsmusici.
Naast de reeds genoemde ‘Hallische Kantate vom Wort Gottes' en de cantate ‘Gib dich zufrieden' kunnen vooral genoemd worden het ‘Osteroratorium' (1954), de cantate ‘Jahrkreis der Liebe' (1955), de koraalcantate ‘Wie nach einer Wasserquelle' (1955), het Adventsoratorium (1957) en de cantate ‘Et unam sanctam' (1957). De Marcus-Passion uit 1951 blijkt één van zijn sterkste werken te zijn, opvallend is dat Ernst Pepping in 1950 zijn befaamde Passionsbericht des Matthäus componeerde en dat ook andere componisten hun sterkste composities schreven tussen 1948 en 1955. Het lijkt erop dat in deze periode de hoogbloei van de kerkmuziekrenaissance plaatsvindt.
Naast de genoemde grotere werken componeerde Fiebig vele liedzettingen en andere korte liturgische stukken voor de eredienst. Zeer bruikbaar is zijn bundel ‘Die Introiten für die Festtage des Kirchenjahres' uit 1948. Het zijn korte, pakkende introïtusmotetten voor de hoogtijdagen, maar ook voor bijv. Epifanie, Reminiscere, Cantate, Eeuwigheidszondag. Het hieronder afgedrukte begin van de introïtus voor Trinitatis geeft aan hoe opvallend praktisch Fiebig te werk gaat. Bij vrijwel alle motetten uit deze bundel beginnen de koorstemmen unisono met dezelfde noot. Op zo'n moment van de dienst moet er gelijk voluit gezongen worden, één toon moet dan voldoende zijn om het koor direct ‘de toon van de dienst' te laten zetten!


Muziekvoorbeeld Trinitatis


Via de website http://www.alenck.de/KFWV.html kan veel muziek van Kurt Fiebig beluisterd worden. Het is de luxe van de huidige techniek dat dit artikel direct met levende muziek kan worden geïllustreerd! Ook is op deze site een goed overzicht te vinden van alle composities van Fiebig.

Hans Jansen

Geraadpleegde literatuur
Kurt Fiebig, Selbstbildnisse schaffender Kirchenmusiker, in: Musik und Kirche, 1948, blz 110
Hans Hoffmann, Vom Wesen der zeitgenössischer Kirchenmusik, Kassel, 1949
Hans Joachim Moser, in: Die evangelische Kirchenmusik in Deutschland, 1954, blz 292
Kurt Fiebig, Was ist Zwölftonmusik? In: Der Kirchenchor, 1956, blz 66
Johannes Piersig, Zum Schaffen von Kurt Fiebig, in: Musica XI, 1957, blz 701
Lutz Lesle, Kurt Fiebig zum 70. Geburtstag, in: Musik und Kirche, 1978, blz 101
Rainer Noll, Würdigung zum 75. Geburtstag Kurt Fiebig, in: Der Kirchenmusiker, 1983-2, blz 101
Manfred Schlenker, Kurt Fiebig zum Gedächtnis, in: Der Kirchenmusiker, 1989-4, blz 149
Herbert Glossner, Kurt Fiebig 100, in: Forum - Kirchenmusik, 2008-3, blz 25