Helmut Bornefeld (1906-1990)

Categorie: Renaissance kerkmuziek
Publicatie in: Musica Sacra nr 57
Datum: juli 2006

Artikel openen in groter venster Stuur dit artikel door Dit artikel afdrukken


Kerkmuziek in de 20ste eeuw (deel XV)

Inleiding

Het is een mooi toeval dat in het jaar dat de Lutherse Werkgroep voor Kerkmuziek haar 60-jarig jubileum viert aandacht kan worden geschonken aan de 100 jaar geleden geboren Duitse kerkmusicus Helmut Bornefeld. Immers, bij geen van de andere vernieuwers van de kerkmuziek zien we een visie, een betrokkenheid en een instelling zoals die ook bij onze Werkgroep altijd aanwezig is geweest. Heel duidelijk vinden wij bij Helmut Bornefeld b.v. dezelfde driedeling van de kerkmuziek die Willem Mudde vanaf het begin heeft geponeerd: de éénstemmige gregoriaanse psalmodie, het kerklied in al haar vormen en de grote oratorische kunstmuziek. Van deze drie heeft Bornefeld in de eerste fase van zijn leven het kerklied nadrukkelijk centraal gesteld, in het tweede deel van zijn leven componeerde hij grotere en vooral meer subjectieve werken. Maar ook met zijn visie op kerk en maatschappij, cultuur en kunst staat hij dicht bij de Werkgroep. Willem Mudde heeft Bornefeld in de eerste jaren van de Werkgroep diverse malen in Nederland uitgenodigd voor het houden van lezingen en het leiden van studieconferenties en ook in Musica Sacra vinden wij in de eerste jaargangen een aantal artikelen van zijn hand.
De Werkgroep beseft reeds geruime tijd dat de kerkelijke, maatschappelijke en culturele situatie aan het begin van de 21ste eeuw wel zeer verschilt met die van vlak na de Tweede Wereldoorlog. Het is altijd essentieel om de taal van de tijd te gebruiken, om de mensen aan te spreken in hun vertrouwde idioom, echter, doelstelling, motivatie en inspiratie worden door de Werkgroep nog steeds gevonden bij dezelfde bronnen van waaruit Bornefeld leefde en werkte. We voelen dan ook voor een groot deel mee met de scherpe cultuurkritiek die Bornefeld niet moe was te uiten. Reeds in 1947 zag hij scherp wat later realiteit is geworden: een niet te stuiten subjectivering van de maatschappij en een ontwricht raken van gemeenschapsvormen. Juist de kerk heeft o.a. daardoor een deel van zijn kracht verloren, in talloze geschriften heeft Bornefeld daarover zijn gedachten nauwkeurig op papier gezet. Met dit artikel hopen wij zijn gedachtengoed ook naar de toekomst toe te bewaren.

Leven

Helmut Bornefeld werd op 14 december 1906 geboren in Stuttgart-Untertürkheim in Baden-Württemberg. Aanvankelijk ging zijn interesse uit naar bloemen en planten, tekenen, schilderen, dichtkunst, orgelbouw en theater. Opvallend genoeg zullen al deze disciplines later alsnog een rol gaan spelen in zijn leven. Het besluit om muziek te gaan studeren rijpte pas in het tweede jaar van zijn studie tuinarchitectuur (1922-1924). Wel volgde hij al de moderne muziekontwikkeling op de voet en hoorde hij premières van werken van o.a. Mahler, Busoni, Schönberg, Strawinsky en Honegger. Zo zat hij tussen het verbijsterde publiek in Frankfurt toen het 1e pianoconcert van Bela Bartok werd uitgevoerd door de componist o.l.v. van Wilhelm Furtwängler.
Tussen 1924 en 1928 studeerde hij compositie, piano en kerkmuziek aan het Conservatorium van Stuttgart en vervolgde daarna tot 1931 zijn muziekstudie aan de Musikhochschule, eveneens in Stuttgart. In 1930 werd hij dirigent van het door hemzelf opgerichte Esslinger Kammerchor en voerde met dit ensemble veel moderne koorwerken uit zoals de ‘Plöner Musiktag' en ‘Altdeutsches Liederbuch' van Paul Hindemith, ‘Catulli carmina' van Carl Orff en ‘L'histoire du soldat' van Igor Strawinsky. In 1937 voltooide hij zijn studie kerkmuziek en wordt in hetzelfde jaar benoemd tot cantor-organist van de Pauluskirche in Heidenheim-Brenz. Tot aan zijn pensionering in 1971 zal hij op deze post blijven en het kerkmuzikale leven in Heidendeim voor lange tijd beslissende impulsen geven. Hier begint hij in 1946 de ‘Heidenheimer Arbeitstage für neue Kirchenmusik', vanaf 1948 trouw bijgestaan door Siegfried Reda. Alles wat nieuw was en kwaliteit bezat werd hier tussen 1946 en 1960 tot klinken gebracht. Heidenheim werd al snel het brandpunt van de ontwikkeling van de nieuwe kerkmuziek. In 1950 wordt Bornefeld benoemd tot docent theorie en cantorijpraktijk aan de Kirchenmusikschule in Esslingen.
Tussen 1937 en 1960 componeerde Bornefeld zijn omvangrijke ‘Choralwerk', een machtig opus van liefst 600 bewerkingen van kerkliederen uit de Lutherse traditie. Vanaf 1965 schrijft hij voornamelijk groots opgezette composities, die - in tegenstelling tot zijn ‘Choralwerk'- een meer subjectief karakter hebben. Tot het eind van zijn leven blijft hij zeer actief. Hij componeert tot 1987 en roept in 1988 de ‘Heidenheimer Orgelstiftung' in het leven. Op 11 februari 1990 overlijdt hij op 83-jarige leeftijd.

Helmut Bornefeld is oud genoeg geweest om de Eerste Wereldoorlog bewust mee te maken, hij is jong genoeg geweest om de Tweede Wereldoorlog als soldaat te hebben moeten dienen en hij was in de kracht van zijn leven toen hij aan de geestelijke en culturele wederopbouw van zijn land meewerkte. Maar hij leefde ook lang genoeg om mee te maken hoe de waardevolle verworvenheden van de kerkmuziekrenaissance door het ‘Wirtschaftswunder' werden ingehaald. De consumptief en passief geworden moderne mens was verdoofd door de welvaart, luisterde steeds meer naar nietszeggende amusementsmuziek en stond niet meer open voor de kerkmuziek. Vanaf 1937 tot 1960 had hij zich, meer dan alle andere kerkmusici, beziggehouden met het kerklied en als een moderne Michael Praetorius vrijwel alle gangbare kerkliederen in allerlei bezettingen bewerkt. Het kolossale monument dat hij oprichtte werd uiteindelijk maar zeer ten dele op waarde geschat. Daarnaast wilde de Kerk de nieuwe moderne kerkmuziek, zoals die tijdens de ‘Heidenheimer Arbeitstage für neue Kirchenmusik' zo overtuigend tot klinken was gekomen, niet haar legitieme plaats geven in de liturgie. Ook dit was voor Bornefeld een grote teleurstelling en in 1960 vinden dan ook de laatste ‘Arbeitstage' plaats. Talloos zijn de geschriften waarin hij zich fel afzette tegen het instituut Kerk met haar naar binnen gerichte beleidsmakers en haar starre bestuurders, een instituut waar geen ruimte is voor creativiteit en geloofwaardigheid. Hierin was hij zeer bitter geworden. Zo valt te verklaren dat hij na een windstilte van vijf jaar zich na 1965 vooral ging toeleggen op het componeren van grotere, avondvullende werken. Hij had uiteindelijk meer vertrouwen in de missionaire werking van de kerkmuziek, meer vertrouwen in het opnamevermogen en het acceptatievermogen van de luisteraars buiten de Kerk. Hij kon via deze omweg alsnog met zijn composities gemeenschapsvormend bezig zijn. Zonder uitzondering maakten zijn composities veel indruk, zonder uitzondering kwam de evangelische boodschap via zijn muziek bij de luisteraars over.

Choralwerk (1937-1960)

Het was de Rooms-Katholieke componist Max Reger die eens moet hebben uitgeroepen: ‘Gij protestanten weer niet welk een waardevolle schat er verborgen ligt in uw kerkliederen'. Opnieuw is het een Katholiek, Joachim Sarwas, die ons in een zeer grondig opgezette studie wijst op de grote kracht die er van het kerklied uitgaat. Een jaar na de dood van Helmut Bornefeld publiceerde Sarwas zijn boek ‘Helmut Bornefeld - Studien zu seinem Choralwerk' (1991). Eerder hadden Walter Kiefner (1951) en Joachim Widmann (1957) lovende artikelen geschreven over het ‘Choralwerk' in het tijdschrift ‘Musik und Kirche', maar met deze uitputtende studie (388 bladzijden) maakt Sarwas de betekenis van dit opus magnum van Bornefeld voor een ieder blijvend duidelijk.
Voor Bornefeld was het kerklied het centrum van de kerkmuziek. Het is het volkslied dat door iedereen kan worden meegezongen, het is een tekst die door iedereen kan worden begrepen en juist de geconcentreerde en gecomprimeerde vorm maakt dat er een grote kracht uitgaat van het kerklied. Het is het evangelie in een notendop, het schept, meer dan alle andere vormen van de kerkmuziek, een levende gemeenschap. Net zoals Michael Praetorius delen van zijn ‘Musae Sioniae' gedurende vele jaren uitgaf (1605-1621), zo componeerde Bornefeld ook gestaag door aan dit werk, ongeacht de omstandigheden. Naar eigen zeggen heeft de arbeid aan dit opus hem door de oorlogsjaren heen geholpen.
De ruimte is hier te beperkt het ‘Choralwerk' met zijn meer dan 50 uitgaven uitvoerig te bespreken, graag zij verwezen naar de studie van Joachim Sarwas. In het kort daarom een vluchtig overzicht van de inhoud van dit boek. Allereerst bespreekt Sarwas de cantorijzetting en de cantorijpraktijk. Bornefeld grijpt hierbij duidelijk terug op de barokpraktijk waarbij de bezetting altijd gemengd vocaal/instrumentaal was. ‘Kijk wat je in huis hebt en schrijf zettingen voor de bezetting en naar de mogelijkheden van de muzikanten'. Zo heeft ook de Lutherse Werkgroep tot op heden de Jeugd- en Jongerenmuziekdagen altijd ingevuld. Niek Hermanides zit b.v. tijdens de Jeugdmuziekdagen in een aparte ruimte zettingen te schrijven voor de kinderen, precies toegesneden op hun technische vaardigheden. Het gaat Bornefeld om het vormen van de gemeenschap door middel van de muziek en letterlijk iedereen kan daar in meedoen. Er zijn bij Bornefeld geen solisten en sterallures, het gaat hem niet om ‘Eindruck' maar om ‘Ausdruck', de uitvoerders staan niet centraal maar de muziek die zich dienend opstelt t.o.v. de tekst.
Na dit inleidende hoofdstuk komen achtereenvolgens aan bod: koraalbewerkingen voor 2 tot 5 stemmen, orgelzettingen, koraalvoorspelen, koraalmotetten, koraalcantates, koraalpartita's en koraalsonates. Zeer grondige analyses laten zien welk een vakman Bornefeld was en hoezeer hij de waarde inzag van het kerklied. Des te pijnlijker is het om te lezen hoe zeer Bornefeld verbitterd raakte door de omstandigheden van zijn tijd en de houding van de kerk. Begin jaren zestig schreef hij: ‘ Wenn ich seit 1960 fast nichts mehr geschrieben habe, so lag das nicht nur an der Orgelbaulichen Überlastung, sondern auch an der Eiswand, auf die ich in der deutschen Kirchenmusiker-Landschaft mit meinem Choralwerk stieß'.

Grote werken (1965-1987)

Hoewel Bornefeld zich pas na 1965 bewust en systematisch is gaan toeleggen op het componeren van grotere werken heeft hij zich daarvoor ook wel degelijk met de uitgebreidere muzikale vormen beziggehouden. Zo maakte de première van het Choralkonzert ‘Lobt Gott, ihr frommen Christen' in juni 1955 in zijn eigen Pauluskirche in Heidenheim zeer veel indruk. Invloeden zijn te horen van Bartok, Strawinsky, Orff en Hindemith en met het instrumentarium van koperblazers en een uitgebreide slagwerksectie weet Bornefeld een geheel eigen klankidioom te creëren. Vanaf 1965 ontstaat dan een serie composities met een tijdsduur van minimaal een uur, composities die opvallen door de centrale rol die het orgel daarbij telkens heeft. Zo is dat bij de in 1965 gecomponeerde werken ‘Siona' en ‘Psalm der Nacht', de in 1969 voltooide ‘Patmos-hymne' op de tekst van Friedrich Hölderlin en het in 1970 geschreven ‘Canticum canticorum'. Naast het orgel gebruikt Bornefeld hierbij ook veel slagwerk, waartoe in de Patmos-hymne ondermeer ook een glazen ruit en een hamer behoorde....
Het NCRV Vocaal Ensemble o.l.v. Marinus Voorberg kwam de eer toe zijn in 1971 gecomponeerde werk ‘Das Buch Versammler' in première te laten gaan. De teksten van Prediker komen in een vertaling van Martin Buber zeer expressief tot leven in een bezetting van 17 solostemmen, twee spreekstemmen en orgel. Alle moderne vocale stijlmiddelen komen in dit werk aan bod: clusters, spreekkoren, glissandi, fluisterstemmen, mompelen, schreeuwen etc. In 1973 staat met ‘Heimsuchung' het volgende werk alweer op de lessenaars. Een compositie naar fragmenten uit het boek Jeremia geschreven voor 2 solostemmen, soloinstrumenten en 3 orgels. De enorme ruimte van de Dom in Ulm maakte een verrassende stereofonische realisatie mogelijk. Hier vinden wij de in de inleiding genoemde interesse voor het theater terug, die Bornefeld nu geheel in dienst van de kerkmuziek kan inbrengen.

Verder zij nog vermeld zijn ‘Vigilien' bij ‘Der du bist drei in Ewigkeit' voor renaissance-instrumenten uit 1981. Dit werk tekent Bornefeld ten voeten uit. Altijd in beweging om bruggen te slaan tussen kunst en volk, kerk en wereld, oude en moderne muziek. Hier gebruikt hij in een zeer modern klankidioom op originele wijze verschillende oude instrumenten zoals gemshoorn, ranket, kromhoorn, renaissancefluiten in diverse stemmingen en dat in combinatie met slagwerk en orgel
Een opvallende plaats nemen tenslotte zijn composities in die hij schreef bij het overlijden van grote artistieke persoonlijkheden, ook van buiten de muziekwereld. Zo componeerde hij in 1971 ‘Epitaph' voor hobo en orgel bij het overlijden van de schrijver Albert Camus, in 1973 eerde hij Igor Strawinsky met zijn ‘Barcarole' voor orgel, cembalo en celesta, eveneens in 1973 componeerde hij ‘Antibium' voor hoorn en orgel bij het overlijden van Pablo Picasso en in 1978 zag ‘Nenia' (trombonesolo, koperblazers en slagwerk) het licht bij de dood van zijn collega Herman Stern, bij ons vooral bekend door zijn zo handige naslagwerk ‘Bibeltextvertonungen'. De lijst met composities is veel te lang om hier in zijn geheel door te geven, graag zij daarom tenslotte verwezen naar de integrale opsomming in de folder van Carus-Verlag.

Orgel, blokfluit, Distler

Zoals hierboven aangegeven speelt het orgel in Bornefelds composities vanaf 1965 een centrale rol. Hij wilde het orgel bij een breder publiek onder de aandacht brengen en het soms ietwat slaperige imago doorbreken dat het instrument bij velen onverdiend had gekregen. In zijn ‘Choralwerk' had hij het orgel al ruimschoots de aandacht gegeven, vooral bekend zijn de ‘Begleitsätze', orgelbegeleidingen van alle kerkliederen gerangschikt naar het kerkelijk jaar.
Maar ook de interesse voor orgelbouw heeft hij altijd behouden. Hij publiceerde enkele belangrijke boeken zoals ‘Das Positiv' (1947), ‘Orgelbau und neue Orgelmusik' (1952), Orgelspiegel (1966) en ‘Die Orgel als Schicksal' (1986). Hij werd aangesteld als orgeladviseur van de deelstaat Baden-Württemberg en was betrokken bij de restauratie en nieuwbouw van meer dan 150 orgels. Voor het huisorgel van Hugo Distler ontwierp hij de orgelkas en de speeltafel. De twee kerkmusici kwamen elkaar in de Stuttgarter jaren van Distler regelmatig tegen en beiden hadden een groot respect voor elkaar. Bornefeld had reeds in 1939 met het Esslinger Kammerchor Distlers veeleisende motet ‘Wachet auf, ruft uns die Stimme' uitgevoerd en de zo tragische dood van Distler had Bornefeld er toe gebracht in zijn dichtbundel ‘Gesetzt und Segen' een sonnet op te nemen ter ere van zijn goede vriend. Het slot luidt:

Aber wer in der Welt, wer weiß den Gruß, der Erwählten frommt?
Sie warten immer auf sich und nie auf den, der da kommt...
So nimm denn von mir diesen Zweig, der dir ins Unsterbliche grünt!

Naast het orgel betekende Bornefeld ook veel voor de opwaardering van de blokfluit. Talloze composities voor allerlei bezettingen en liggingen verschenen van zijn hand, in ‘Choralwerk' werd altijd veel plaats ingeruimd voor de blokfluit. Daarnaast componeerde hij kamermuziek, met name veel kwartetten. Opmerkelijk zijn zijn bewerkingen voor orgel van muziek van een lange reeks van componisten: Monteverdi, Telemann, Bach (‘Kunst der Fuge', ‘Musikalische Opfer'), Mozart, Schubert, Milhaud etc.

Slot

Dat Helmut Bornefeld intussen niet in de vergetelheid is geraakt bewijzen de vele herdenkingen die dit jaar in Duitsland plaatsvinden. Zo is er van 2 tot 5 november a.s. een ‘Internationaler Orgelwettbewerb' op het Bornefeld-orgel in de Michaelskirche in Heidenheim en in het najaar verschijnt de eerste band van de groots opgezette studie ‘Musikernachlässe in baden-württembergischen Bibliotheken und Archiven', die geheel zal gewijd aan Helmut Bornefeld. Jörg Martin is de auteur, het boekwerk (584 blz) kan voor € 49,00 worden besteld bij Wißner-Verlag. Op de website www.helmut-bornefeld.de kan alle nadere informatie worden ingewonnen.
Het was een eervol moment toen bij de kerkinwijding van de grote kathedraal in Dresden (november 2004) Bornefelds motet ‘Herr, ich habe lieb die Stätte deines Hauses' werd uitgevoerd, het motet dat ook op de afgelopen Lutherse Werkweek tot klinken is gekomen.

Veel zou nog te vertellen zijn over deze bijzondere componist die vanuit een positieve instelling zeer veel goeds heeft weten te bereiken, vaak tegen grote weerstanden in. Hij laat een oeuvre na dat ons blijvend zal inspireren en ons zal wijzen op de essentiële zaken van het leven. Helmut Vökl besloot zijn in memoriam in ‘Musik und Kirche' in 1990 met de voor Bornefeld typerende gedachte ‘dat er alleen hoop op een culturele toekomst is zolang er non-conformisten zijn'. ‘Bornefeld', zo eindigt Vökl, ‘was er duidelijk één van'.

Geraadpleegde literatuur:

  • Jaargangen 'Musik und Kirche' 1947-1992
  • Helmut Bornefeld, Gesetz und Segen - Musische Sonette, Bärenreiter, 1947
  • Helmut Bornefeld, Cantorijpraktijk, in: Musica Sacra, jaargang 1, nr 6, blz 86
  • Joachim Sarwas, Helmut Bornefeld - Studien zu seinem 'Choralwerk', Frankfurt, 1991
  • Werner Glatzle, Bornefeld-Tage, in: Der Kirchenmusiker, 1995, nr 6, blz 233
  • Winfried Lüdemann, Hugo Distler - Eine musikalische Monographie, Augsburg, 2002