Fritz Dietrich (1905-1945)

Categorie: Renaissance kerkmuziek
Publicatie in: Musica Sacra nr 55
Datum: december 2005

Artikel openen in groter venster Stuur dit artikel door Dit artikel afdrukken


Kerkmuziek in de 20ste eeuw (deel XIV)

In de vorige aflevering van de serie over de vernieuwing van de kerkmuziek in Duitsland besteedden wij aandacht aan de bij ons relatief onbekende Walter Kraft. Waarschijnlijk nog minder bekend is de eveneens in 1905 in Pforzheim geboren componist en musicoloog Fritz Dietrich. In zijn korte leven heeft hij echter wel degelijk een essentiële betekenis gehad voor de ontwikkeling van de kerkmuziek. Naast zijn composities verschenen van zijn hand talrijke publicaties van musicologische aard en heeft hij als naaste medewerker van Karl Vötterle in het Bärenreiter Verlag vele belangwekkende uitgaven het licht doen zien. Het belangrijkste zijn misschien wel zijn heldere, klare uiteenzettingen van wat de kerkmuziek in diepste zin zou moeten zijn. Soms wat uitdagend weet hij de kerkmusicus (ook nog anno 2005!) aan het denken te zetten. Als fysicus had hij een scherp oog voor orde en ordening, zonder de bewondering voor de schepping en de natuur te verliezen. Het is jammer dat na zijn vroege dood zijn gedachten niet door anderen verder zijn uitgewerkt. Wellicht kan deze bijdrage daar alsnog een aansporing toe zijn!

Leven

Fritz Dietrich werd op 13 (of 23) februari geboren in Pforzheim tussen Karlsruhe en Stuttgart (Baden-Württemberg). Hoezeer hij zelf ook van orde en perfectie hield, paradoxaal genoeg blijkt begin en einde van zijn leven in nevelen gehuld te zijn. Tijdens zijn schooltijd in Pforzheim studeerde hij piano, orgel, hobo en altviool. Na zijn eindexamen vertrok hij naar Karlsruhe om aan de Technische Hogeschool wis- en natuurkunde te gaan studeren, maar na slechts één semester besloot hij deze studie in te ruilen voor de studie muziekwetenschap en zo studeerde hij vanaf 1925 bij Wilibald Gurlitt en Heinrich Besseler in Freiburg. In 1928 ging hij naar de Universiteit van Heidelberg waar Besseler de opvolger was geworden van Hans Joachim Moser. Korte tijd studeerde hij ook nog bij Karl Straube in Leipzig. Tussen 1931 en 1934 was Dietrich assistent aan het Muziekwetenschappelijk Instituut in Heidelberg en promoveerde daar in 1935 met het onderwerp ‘Die musikalische Ordnungen, ihre Gestaltungsweisen und ihr geschichtlicher Wandel'. Dietrich heeft nooit een aanstelling als hoogleraar gekregen vanwege zijn reserves t.a.v. het nationaal-socialisme. Tussen 1935 en 1944 was hij als musicoloog verbonden aan de uitgeverij Bärenreiter in Kassel totdat hij in januari 1945 aan het Oostfront in de buurt van Heiligenbeil / Königsberg als vermist moest worden opgegeven.

Composities

Als componist heeft Fritz Dietrich vooral veel functionele gebruiksmuziek geschreven. Hij had de ‘Singbewegung' van nabij meegemaakt en had gezien hoe groot de betekenis van deze ‘beweging' was geworden. De tijd was rijp om de vruchten van de ‘Singbewegung' dienstbaar te laten zijn aan de kerk en haar liturgie. Gewone gemeenteleden, jonge mensen moesten in de gelegenheid gesteld worden op eenvoudige, maar wel degelijk verantwoorde wijze met kerkmuziek bezig te kunnen zijn en zo componeerde hij ‘muziek op maat', volledig gericht op de praktijk. Vooral voor kleine bezettingen componeerde hij: talrijke 2-stemmige liedbewerkingen, zettingen voor drie gelijke stemmen; daarnaast slechts enkele homofone 4-stemmige zettingen, dit alles is te vinden in de gangbare verzamelbundels. Naast vocale werken schreef hij tevens veel instrumentale huismuziek: ‘10 kleine Märsche für zwei Blockflöte', ‘Weihnachtslieder für zwei Blockflöte', ‘Drei kleine Suiten für Chorflöte und Altflöte'. Voor orgel stelde hij zijn ‘Elemente der Orgelchoralimprovisation' samen, waarin hij de gevorderde amateur inleidt in de 2-, 3- en 4-stemmige orgelzettingen en in de verschillende canonische vormen van orgelvoorspelen.
Zijn belangrijkste composities vinden wij rond de kerkelijke hoogtijdagen. Zo schreef hij kleine cantates voor Kerstmis, Epifanie, Passie en Pasen. Het voorwoord bij zijn ‘Kleine Passionsmusik' uit 1937 (Evangelist, 2-stemmig vrouwenkoor, 2 fluiten en 2 violen) geeft precies aan hoe hij theorie en praktijk met elkaar in verbinding wilde brengen: ‘ De woorden, waarmee ons in deze Passie het lijden en sterven van Jezus Christus wordt verkondigd, hebben wij gevonden in een oud Passielied. De onbekende dichter brengt hier samen en ordent op zijn eigen wijze wat de vier Evangelisten ons over het lijden van Christus berichten. Deels overeenstemmend, deels aanvullend. Zo ontstond een origineel beeld van wat op Golgotha gebeurd is. Wat deze gebeurtenis betekent, waarom het zich heeft moeten voltrekken en hoe er in geloof over nagedacht moet worden, vermag Maarten Luther in zijn lied over psalm 130 te vertellen, waarin de nood des mensen voor God mag worden neergelegd. In de verzen van dit lied klinkt de stem van de gemeente, die zich lidmaat weet van het lichaam van de Christus'.
Dietrich gebruikt voor de koorgedeelten de melodie van ‘Aus tiefer Not' (Liedboek 19), die door de twee vrouwenstemmen in kanon wordt gezongen. Opvallend is bovendien hoe Dietrich de melodie van ‘Mitten wir im Leben sind' (Liedboek 272) psalmodisch gebruikt voor de op rijm gezette evangelietekst.

Uitgaven bij Bärenreiter

Als medewerker bij de letterlijk toonaangevende muziekuitgeverij Bärenreiter heeft hij een aantal jaren, naast het uitgeven van eenvoudige gebruiksmuziek, een belangrijke rol kunnen spelen bij het publiceren van wetenschappelijke uitgaven. Daarbij ging het veelal om kerkmuziek, al hield hij zich als bevlogen musicoloog ook graag bezig met wereldlijke muziek. Zo deed hij b.v. het ‘Musikalische Dicht- und Denkbüchlein' van Robert Schumann het licht zien of de ‘Altdeutsche Tanzmusik aus der Nörmiges Tabulatur' uit 1598.
De lijst van de door hem uitgegeven werken is uiteraard te lang om hier weer te geven, een kleine greep moge een goede indruk geven van waar Dietrich zich als uitgever mee heeft beziggehouden: ‘Hirtenbüchel auf die Weihnachten', ‘Zwei doppelchörige Kanzonen' van Hans Leo Hassler, '11 Orgelchoräle der 17. Jahrhundert', ‘Görlitzer Tabulaturbuch 1650' van Samuel Scheidt.

Kerkmuzikale filosofie

Vanaf het begin heeft Fritz Dietrich zijn gedachten op papier gezet. Als fysicus had hij zijn (van nature al) scherpe opmerkingsvermogen nog verder ontwikkeld en met helder oog bekeek hij zo ook de muziek in het algemeen en de kerkmuziek in het bijzonder. Opvallend is dat daarbij de muziekgeschiedenis telkens een prominente rol speelt. De geschiedenis was voor hem een actueel verleden, dat doorwerkt in het heden: wie de geschiedenis kent (en onderkent) ziet scherper in het heden. Zo liet hij een reeks van publicaties het licht zien waarin hij het onderwerp telkens vooral bekijkt vanuit historisch en filosofisch perspectief.
In 1931 verscheen in het Bach Jahrbuch zijn wetenschappelijk opstel ‘Analogieformen in Bachs Tokkaten und Präludien für die Orgel'. In 1932 publiceerde hij zijn ‘Geschichte des deutschen Orgelchorals im 17. Jahrhundert', dat al spoedig voor elke orgelstudent in Duitsland hèt standaardwerk zou worden.
In 1933 verschijnt dan zijn meest opmerkelijke studie ‘Musik und Zeit', waarin hij op wiskundige wijze de eenstemmigheid tegenover de meerstemmigheid zet. Op zeer boeiende wijze benadert hij het begrip tijd en stelt dat het eenstemmige Gregoriaans geen directe maat en tijd kent, omdat de muzikale lijnen volkomen autonoom zijn. In de meerstemmigheid moeten de verschillende stemmen rekening met elkaar houden en ontstaat het begrip maat en wordt de tijd daarom al anders beleefd. In de homofone muziek speelt dat uiteraard nog veel sterker dan in de polyfone muziek. Heel intrigerend wordt het als hij de wereldlijke tijd uitspeelt tegenover de kerkelijke tijd: ‘zeitbetont' tegenover ‘zeitverhüllt'. De wereld staat onder invloed van de tijdgeest, de kerk zou daar boven moeten staan. De wereld is gebonden aan de klok, de kerk aan de eeuwigheid. Het voert hier te ver zijn gedachten verder uit te werken, duidelijk is dat deze studie ten zeerste wordt aanbevolen!

In 1936 schrijft hij in ‘Musik und Kirche' het artikel: ‘Zur Kultmusikfrage', waarin hij de kerkmuziek verdeelt in cultische kerkmuziek en niet-cultische kerkmuziek. Opnieuw plaatst hij de eenstemmigheid tegenover de meerstemmigheid. Hij ziet het koraal, het kerklied als een symbool van eenheid, een symbool van de kerk. Door de eenvoud van de muziek kan het door iedereen worden meegezongen en creëert de eenstemmigheid uiteindelijk een eenheid, een echte gemeenschap, een gemeente. Alleen de meerstemmigheid die door dezelfde instelling van eenvoud en devotie bezield is, zou een verantwoorde plaats in de liturgie kunnen krijgen.

In 1937 schreef Dietrich in het gastenboek van zijn collega en vriend Karl Friedrich Rieber als groet en motto een citaat van Andreas Werckmeister uit 1700:' Zoals God alles in getallen, maten en gewichten, alles in goede orde geschapen heeft, zo moet ook een musicus, ja elk mens zich inspannen en studeren hoe hij deze heerlijke orde moet bewerkstelligen. Wie geen acht slaat op deze orde is een knoeier. Want God is een God van orde, Hij zal zijn kracht niet in chaos en verwarring schenken'. Hier horen wij Tertullianus die al eeuwen eerder zei:'Serva ordinem et ordo te servabit (Bewaar de orde en de orde zal u bewaren).
Vanuit een analytische, historiserende instelling bekijkt Dietrich de kerkmuziek en stelt dus dat de meest reine vorm van kerkmuziek het liturgische eenstemmige Gregoriaans is. Al het andere is in principe niet-cultische, religieuze muziek. Zo plaatst hij aanvankelijk ook de muziek van Heinrich Schütz en Johann Sebastian Bach bij de niet-cultische muziek. Later maakt hij tussen deze twee grootmeesters onderscheid als hij zegt: ‘Schütz singt, Bach spielt. Er spielt auch dort, wo man ihn äußerlich singen hört. Der singende dient, der Spielende herrscht. Bach war schon zu nah an der verpönten Zeit des Pietismus und der Aufklärung, an Klassik und am subjektivistischen Geniekult, während Schütz noch mit dem Reformationszeitalter verbunden ist. Die Luther-Renaissance der liturgischen Erneuerungsbewegung entwickelte eine besondere Vorliebe für die neu entdeckten Komponisten des 16. und 17. Jahrhundert'.
Op zoek naar de bron, naar het oorspronkelijke van de kerkmuziek waren de kerkmusici van de 20ste-eeuwse vernieuwingsbeweging steeds verder teruggegaan in de tijd. Zo kan Dietrich instemmen met Richard Gölz die in 1935 stelde: ‘Juist als wij teruggaan in de tijd ontmoeten wij composities die helemaal niet meer geconstrueerd zijn, maar gevonden lijken te zijn. De melodieën en vooral de ritmes van de 16e en 17e eeuw hebben iets oorspronkelijks, iets natuurlijks dat wij in de latere muziek, zelfs bij Bach in deze zuiverheid en reinheid niet meer vinden'.
Dietrich heeft de consequenties van deze gedachten helaas zelf niet meer in de praktijk kunnen uitwerken. Te vroeg verliet hij het leven, maar hij legt ons ook anno 2005 wel degelijk een reeks radicale en intrigerende vragen voor!

Geraadpleegde litteratuur:

  • Fritz Dietrich, Musik und Zeit, Kassel, 1933
  • Fritz Dietrich, Zur Kultmusikfrage, in: Musik und Kirche, jaargang 8, 1936, blz 1
  • Karl Friedrich Rieber, Erinnerungen an Fritz Dietrich, in: Musik und Kirche, jaargang 23, 1953, blz 237
  • Walter Blankenburg, Fritz Dietrich zum Gedenken, in: Musik und Kirche, jaargang 25, 1955, blz 81
  • Karl Vötterle, Haus unterm Stern, Kassel, 1963
  • Oskar Söhngen, Theologie der Musik, Kassel, 1967
  • Richard Baum, Wolfgang Rehm, Musik und Verlag, Kassel, 1968

Aanvullend aan bovenstaand artikel kan vermeld worden dat het gehele zomernummer van Musik und Kirche (2005, nummer 4) was gewijd aan de kerkmuzikale vernieuwing met als titel: ‘Kirchenmusikalische Erneuerungsbewegung. Was bleibt'. Zes grote artikelen van gerenommeerde auteurs behandelen de verschillende facetten van de vernieuwingsbeweging. Dit nummer is te bestellen bij Bärenreiter-Verlag, Heinrich-Schütz-Allee 35, 34131 Kassel, Duitsland, www.musikundkirche.de