Liturgische bewegingen

Categorie: Renaissance kerkmuziek
Publicatie in: Musica Sacra nr 53
Datum: april 2005

Artikel openen in groter venster Stuur dit artikel door Dit artikel afdrukken


Kerkmuziek in de 20ste eeuw (deel XII)

In de serie over de vernieuwing van de kerkmuziek in Duitsland in de eerste drie decennia van de 20ste eeuw zijn wij toegekomen aan wellicht de meest beslissende factor in het samenspel van ontwikkelingen die hebben geleid tot de renaissance van de kerkmuziek. Zonder de ‘Singbewegung', ‘Orgelbewegung', Luther-renaissance en de muzikale stijlbreuk zou deze wedergeboorte ook niet hebben kunnen plaatsvinden, maar het was tenslotte de liturgische beweging die al deze ontwikkelingen onder één grote noemer wist te brengen en een kader schiep waarbinnen de zo verschillende stromingen elkaar beslissend en vruchtbaar wisten te inspireren. Al deze vernieuwingsbewegingen bestonden niet langer alleen maar voor zich zelf, maar kwamen nu in een ‘dienstbare' positie en brachten hun waardevolle zaken in in het grotere verband. Dit wonderlijke samenspel maakte dat de som van de aparte, autonome onderdelen groter was dan de onderdelen sec bij elkaar opgeteld. Het kader van deze dienstbaarheid maakte dat de liturgie weer de voedingsbodem werd voor de kerkmuziek en na lange tijd de gemeente weer echt gemeente kon laten worden.
In deze bijdrage worden de twee belangrijkste liturgische bewegingen geschetst en een vergelijking getrokken met de situatie in Nederland. Hoe actueel geschiedenis kan zijn blijkt ook weer in dit verhaal, deze waardevolle, essentiële zaken mogen niet in de vergetelheid verdwijnen!

Berneuchener Kreis en Kirchliche Arbeit Alpirsbach

Het was de Pruisische koning Friedrich Wilhelm III die in 1822 met de ‘Kirchenagende für die Hof- und Domkirche in Berlin' een vernieuwde liturgie invoerde (b.v. Kyrie en Gloria weer ingevoerd, los van het verootmoedigingsgebed). Dit werd het begin van de liturgische vernieuwingsbeweging die zich in de 19e eeuw heel geleidelijk wist te onttrekken aan het door Piëtisme en Aufklärung verdord en bloedeloos geworden liturgisch besef. Het Piëtisme had allereerst de strakke objectieve vormen van de liturgie aangetast, de ‘Verlichting' had daarna de deemoed en de aanbidding uit de liturgie laten verdwijnen. Hoezeer een goede liturgie essentieel is voor de kerkmuziek blijkt in deze periode van verval. Zoals Theodor Filthaut aangeeft in zijn ‘Grundfragen liturgischer Bildung', was de gemeente in deze vervalperiode geworden tot een ‘object', een toeschouwend en consumptief publiek dat bekoord moest worden door hoogstaande retoriek en meeslepende muziek. De virtuoze uitvoerenden werden belangrijker dan de muziek, de muziek had intussen reeds lang opgehouden om de tekst te dienen. Het werd een volkomen omkering van zaken. Lang heeft het geduurd eer het inzicht weer ontstond dat het er om gaat dat de tekst centraal staat en dat het de opdracht van de muziek is deze tekst tot leven te laten komen en dat de uitvoerenden zich t.o.v. de muziek en de tekst volkomen dienstbaar dienen op te stellen. Het duurde lang eer arrogantie en pretentie plaats maakten voor bescheidenheid en verstilling, eer de innerlijke kracht belangrijker werd dan uiterlijke schijn. Het voert te ver om hier de gestage positieve ontwikkeling in de 19e eeuw weer te geven, het is een lang verhaal van een langzaam groeiend liturgisch besef dat uiteindelijk uitmondt in de grote vernieuwing aan het begin van de 20ste eeuw.

Zoals zo vaak waren het ook nu weer bewegingen van buiten de kerk die de kerk de beslissende impulsen wisten te geven. Het waren de jongeren rond 1900 die zich in hun cultuurkritiek losmaakten van het verburgerlijkte milieu en via de ‘Jugendbewegungen' invloed wisten uit te oefenen. Zo was het ook met het ontstaan van de ‘Berneuchener Kreis' in 1923. Maatschappijkritiek ging hand in hand met de kritiek op de kerk, die haar kracht verloren had en voor velen nog slechts een façade was. Op het landgoed Berneuchen vonden vele vertegenwoordigers van jeugdbewegingen elkaar, hier ontstond in 1926 het ‘Berneuchener Buch', waarin nieuwe vormen van liturgie werden opgenomen en waarin gedachten werden verwoord voor een algemene hervorming van de kerk. De liturgie van de hoofddienst en vooral van de getijdendiensten kreeg veel aandacht. De verstilling en de eenvoud van deze gebedsdiensten werd als zeer inspirerend ervaren. In 1931 ontstaat uit de ‘Berneuchener Kreis' de ‘Michaelbruderschaft' die zich meer toelegde op de praktische uitwerking. Zo onstonden de ‘Deutsche Messe' (1937), de Eucharistichen Feier (1961) en het Tagzeitenbuch (1965). Belangrijke namen komen wij hier tegen: Wilhelm Stählin, die in 1927 de ‘Singbewegung' in contact had gebracht met de Kerk en Christhard Mahrenholz, één van de leidende figuren van de kerklied- en liedboekvernieuwing en de stuwende achter het in 1950 uitgekomen ‘Evangelisches Kirchengesangbuch'. Hij was o.a. ook nauw betrokken bij het weer ere herstellen van het zondagslied. Al deze mannen werden geïnspireerd door de kracht van de liturgie in zijn meest pure vorm. Vanuit de eenvoud en de diepe ernst van het getijdengebed konden zij beslissende bijdragen leveren voor de vernieuwing van de kerkmuziek. Uitvoerige historische en actuele informatie is verder te vinden op www.berneuchen.de

In 1933 ontstond de Alpirsbacher Bewegung (later: Kirchliche Arbeit Alpirsbach) die in tegenstelling tot de Berneuchener Kreis wel vanuit de kerk is ontstaan. De dialectische theologie van Karl Barth en Rudolf Bultmann heeft hier veel invloed gehad. De getijdendiensten (en de mis) stonden ook hier centraal, maar nu meer vanuit de studie van het Gregoriaans. Gepoogd werd de Duitse taal onder de Latijnse gregoriaanse noten te plaatsen en zo ontstond een reeks van publicaties waaronder het ‘Alpirsbacher Antiphonale' (1937). Er waren intensieve contacten met de Benedictijnse monniken van Solesmes, waaronder Dom Eugine Cardine en Godehard Joppich en Urbanus Bonn uit de abdij van Maria Laach. Onomstreden waren de uitgangspunten van deze beweging zeker niet en was er veel discussie of de ‘Latijnse noten' wel spoorden met de Luthervertaling uit 1545. Luther zelf heeft zijn twijfel uitgesproken toen hij in zijn geschrift ‘Wider die himmlischen Propheten' (1525) de rake tekst had geponeerd:'

Ich wolt heute gerne eine Deutsche Sprache haben, aber ich wolt ja gerne, das sie eine rechte Deutsche art hätte. Denn dass man den Lateinischen Text übersetzt und Lateinischen Noten behällt, lass ich geschehen. Aber es laut nicht rechtschaffen. Es muss beide Text und Noten, Accent, Weiße aus rechter Muttersprache und Stimme kommen, sonst ist es ein nachamen wie die Affen tun': anders is het een kritiekloos nadoen zoals bij de apen!

Ook Cardine zette zijn vraagtekens: ‘Het Gregoriaans is niet te scheiden van de Latijnse taal, de Gregoriaanse melodie ontstaat en bloeit op vanuit de woordmelodie en het woordritme van de Latijnse tekst en geeft er een meerwaarde aan'.
Maar de kracht van het Gregoriaans is zo groot dat er zelfs met een andere dan de Latijnse taal verstilling en rust kan ontstaan en daardoor een groeiende concentratie op de inhoud en de betekenis van de tekst. Centrale figuren in deze beweging werden Richard Gölz, Friedrich Buchholz en Rudolf Alexander Schröder.
Richard Gölz was degene die in 1933 tijdens een ‘Singwoche' in Alpirsbach zijn ideeën en idealen had ontvouwd en daarop zoveel positieve response had gekregen dat zich in korte tijd een hecht team van medewerkers had gevormd. (Wij kennen Gölz vooral van zijn befaamde ‘Chorgesangbuch' uit 1934). Later wordt de kunsthistoricus Friedrich Buchholz belangrijk die in zijn even beknopte als compacte studie ‘Vom Wesen der Gregorianik' letterlijk de toon zette voor de psalmodie in de volkstaal. Rudolf Alexander Schröder (zie Liedboek voor de Kerken 357) vertaalde vele Latijnse hymnen en werd één van de belangrijkste vernieuwers van het kerklied in Duitsland. Tot op heden heeft de ‘Kirchliche Arbeit Alpirsbach' nog niets van haar betekenis verloren. Zo werd in 2003 uitvoerig stilgestaan bij haar 70-jarig bestaan. Er verschenen artikelen in ‘Musik und Kirche' (2003-3) en ‘Forum-Kirchenmusik' (2003-3) en Joachim Conrad schreef een uitvoerige studie over deze beweging: ‘Liturgie als Kunst und Spiel - Die Kirchliche Arbeit Alpirsbach 1933-2003'. Daarnaast werd een website geopend: www.kaalpirsbach.de

De Lutherse Werkgroep voor Kerkmuziek heeft zich bij haar uitgave van het Introïtuskoorboekje (1970) en het Cantionale (1980) iedere keer graag laten adviseren door deze bewegingen. In dit verband kunnen zeker ook genoemd worden Johannes Mehl en Otto Brodde (zie Musica Sacra jaargang 7: nr 5 en 6; jaargang 15: nr 5 en 6; jaargang 20: nr 2), die zich meer op afstand verbonden wisten met deze liturgische vernieuwingsbewegingen. Maar ook recenter hebben wij ons als werkgroep laten leiden door de vruchten van de studies, zoals bij de uitgave van ons Getijdenboekje (Metten, Vespers en Completen) uit 1999. En nu wacht ons de opgave en uitdaging om met de teksten van de Nieuwe Bijbelvertaling aan de slag te gaan en b.v. ons Cantionale te vernieuwen. Hopelijk is de kracht van de muziek, van de gregoriaanse psalmodie opnieuw sterk genoeg om ook de teksten van de Nieuwe Bijbelvertaling volledig tot leven te wekken!

Vernieuwing in Nederland

Zoals de liturgische vernieuwingsbeweging in Duitsland een lange voorgeschiedenis heeft, zo zien wij ook in Nederland al in het midden van de 19e eeuw een voorzichtig ontwakend liturgisch besef. Het voert te ver, en ook wat buiten het kader van deze serie, hier diep op in te gaan, maar duidelijk is dat ook in Nederland ontevredenheid begint te ontstaan over de wijze waarop de eredienst wordt gevierd. In alle belangrijke handboeken over liturgie komen wij de jaartallen tegen: 1851: J.A.M Mensinga (Studie over de Reformatorische formulieren), 1870: G.D.J Schotel (Geschiedenis van de Openbare Eeredienst in de 16e, 17e en 18e eeuw), 1886: J.F.W Gobius du Sart (Liturgie in de Londense vluchtelingengemeente) en studies van L.J. van Rhijn (1873), Pijper (1887) en J.H. Gerretsen (1895). Als voorlopig belangrijkste studie wordt gezien ‘Onze Eredienst' van J.H. Gunning . Onder dezelfde titel publiceerde Abraham Kuyper in 1911 zijn liturgische opvattingen en in hetzelfde jaar was in IJmuiden door Ds H.W. Creutzberg zijn kerk naar Anglicaanse snit gebouwd. Ook in 1911 vindt in de Haagse Kloosterkerk dan de eerste ‘liturgische dienst' plaats en of het nog niet genoeg is verscheen in 1911 eveneens de eerste druk van de bundel ‘Oude en Nieuwe Zangen' van Woensel Kooy, een liedbundel die een belangrijke stap werd naar de Hervormde Gezangbundel van 1938. Een kort overzicht dat zeker met meer titels en jaartallen kan worden aangevuld, maar het geeft al goed aan dat in Nederland een besef groeit dat de gemeente pas echt gemeente is als ze zelf op één of andere wijze participeert in de liturgie, als ze zelf dus ‘subject' is van het liturgisch gebeuren. Het is tenslotte interessant om de verschillen te zien tussen de Nederlandse en de Duitse situatie.

Toen de koning van Pruisen in 1822 een vernieuwde liturgie invoerde had in de jaren daarvoor een reeks van publicaties over het kerklied en liturgie reeds het licht gezien. August Jakob Rambach publiceerde in 1813 een studie over de liederen van Luther, in 1817 (3e eeuwfeest Reformatie) schreef Klaus Harms zijn 95 stellingen tegen het Rationalisme, in 1818 verscheen een ‘Versuch einer musikalischen Agende' van Johann Friedrich Naue en in 1819 gaf Ernst Moritz Arndt (Liedboek 453) in zijn uitgave ‘Von dem Wort und dem Kirchenliede' overtuigend aan dat de reformatorische melodieën weer op de oude manier gezongen moesten worden. Hij prees Luthers liederen als de hoogste geestelijke bloei en veroordeelde de liederen en de liturgie van de voorafgaande zeventig jaar als ‘waterig en krachteloos'. Het jaar 1834 is als vergelijkingsmateriaal heel interessant als je ziet dat dat het jaar is dat Carl van Winterfeld als eerste Heinrich Schütz ontdekt, terwijl kerkelijk Nederland in datzelfde jaar letterlijk wordt verscheurd door de Afscheiding van H. de Cock, mede door de ‘gezangenkwestie'. Terwijl de oude Lutherliederen in Duitsland onder het stof vandaan worden gehaald en weer graag worden gezongen, lopen de kerkelijke gemoederen in Nederland hoog op als het gaat om het zingen van nieuwe liederen. In Duitsland zien wij reeds in deze jaren dat naast een liturgische vernieuwing ook de betekenis van het goede kerklied en de meerstemmige kerkmuziek weer op waarde worden geschat. In Duitsland is de vernieuwing van de liturgie vanaf het begin hand in hand gegaan met de vernieuwing van de kerkmuziek als geheel.
In Nederland zien wij een heel andere geschiedenis. De vernieuwingen betroffen vanaf het midden van de 19e eeuw alleen nog maar de liturgie en ook in de eerste decennia van de 20e eeuw heeft het kerklied en de meerstemmige kerkmuziek nog weinig echte kansen gekregen. Natuurlijk heeft dat te maken met het feit dat Luther vanaf het begin alle muziek in de eredienst een plaats wilde geven (‘alle muziek is een gave van God en zal ook ter ere van Hem gebruikt worden') en dat Calvijn in de eredienst alleen de psalmen 1-stemmig en dan zonder orgelbegeleiding liet zingen. De meerstemmige psalmen van b.v. Cornelis Boscoop en Jan Pieterszoon Sweelick waren voor gebruik buiten de kerkdienst. In Duitsland werd aangesloten bij een oude traditie, in Nederland begon pas voorzichtig een kerkmuzikale traditie te ontstaan toen de vruchten van de Duitse kerkmuziekrenaissance naar ons land overwaaiden.

Opvallend is daarnaast dat in Duitsland de vernieuwing in het begin van de 20ste eeuw vooral vanuit de jeugd heeft plaatsgevonden. De ‘Jugendbewegung' was een breed-maatschappelijke kritiek op de verburgerlijkte samenleving. O.a. in het zingen vonden de jongeren elkaar en hielden zo hun idealen levend. Deze beweging was tevens een reactie op de super-individuele geest van de Hoog-Romantiek. Het gemeenschappelijke en daarmee het cultische element kreeg daardoor weer alle aandacht. Aan de ene kant was die beweging dus subjectief, artistiek en revolutionair, aan de andere kant voegden de jongeren zich in een gezond objectief kader dat aansloot op de oude tradities. In Nederland kwam de vernieuwing voornamelijk vanuit de liturgisten en dichters en was ze zeker niet in de eerste plaats artistiek en sociaal bewogen. Het Lutherse element vinden wij terug in het gevoel voor het sacrament, in het spirituele en artistieke, terwijl de calvinistische traditie altijd meer oog heeft gehad voor leerstelligheid en de betekenis van het gesproken woord en de kunsten juist zoveel mogelijk uit de eredienst heeft geweerd. Nadat in Duitsland tijdens de vervaltijd in het ‘Allgemeinen Preußischen Landrecht' (1794) de kerkmusicus werd gerekend tot de ‘weltlichen en niedrigen Kirchendiener' zorgde Oskar Söhngen er in 1935 voor dat de cantor-organist bij hun aanstelling weer bevestigd wordt in het ‘ambt van kerkmusicus' en de gelijkwaardigheid van theologie en kerkmuziek wordt hersteld. Luther had de theologie en de muziek beschouwd als gelijkwaardige partners, Michael Praetorius sprak in 1609 van de evenwaardigheid van ‘Cantio' (gezang) en ‘Concio' (preek). In de Nederlandse Lutherse Kerk werd in 1978 met vreugde de opname van de kerkmusicus in het ambt begroet. Helaas is in de nieuwe kerkorde van de PKN het ambt van kerkmusicus niet erkend.

In Nederland zien wij tot de Tweede Wereldoorlog vooral een herbezinning op de liturgische situatie van de Reformatie, later speelde de voorreformatorische geschriften een grotere rol. Terwijl in Duitsland in de 60er jaren de vernieuwing van de kerkmuziek alweer over haar hoogtepunt heen is begon in Nederland een wonderbaarlijke kerkmuzikale lente. Nu waren het vooral de dichters die het voortouw namen. Nadat de nieuwe Psalmberijming in 1968 was uitgekomen zetten dezelfde dichters zich als vanzelf tot het schrijven van nieuwe kerkliederen. Het Liedboek voor de Kerken werd in 1973 aan de ene kant een afsluiting van deze periode maar aan de andere kant vooral een stimulerend begin. Vele cantorijen ontstonden om de nieuwe liederen voor te zingen en na verloop van tijd werd ook de meerstemmige kerkmuziek graag gezongen. In korte tijd had Nederland haar eigen kerkmuzikale traditie opgebouwd die tot op heden haar kracht nauwelijks heeft verloren. Hadden aanvankelijk Duitse invloeden de vernieuwing impulsen gegeven aan het eind van de 20ste eeuw zien wij een omgekeerde situatie als nieuwe Nederlandse liederen in het Duits worden vertaald.
Tenslotte kan met enige trots de Lutherse inbreng in de Nederlandse kerkmuzikale ontwikkeling vermeld worden. In 1944 participeerde de vereniging van Vrijzinnige Lutheranen in de gemeenschappelijke bundel (Zwanenbundel) van de Nederlandse Protestantenbond, Remonstrantse Broederschap en de Doopsgezinden en maakte deze bundel door haar inbreng al meer tot een kerkelijk liedboek. In 1973 was de inbreng van de Lutherse traditie inbreng zeer wezenlijk in het Liedboek voor de Kerken en in 1998 werd de Lutherse hoofddienst als eerste orde opgenomen in het nieuwe Dienstboek.