Singbewegung deel 2

Categorie: Renaissance kerkmuziek
Publicatie in: Musica Sacra nr 48
Datum: augustus 2003

Artikel openen in groter venster Stuur dit artikel door Dit artikel afdrukken

Kerkmuziek in de 20ste eeuw

In deze aflevering van de serie ‘Kerkmuziek in de 20ste eeuw' zullen wij het hoofdstuk ‘Jugendmusikbewegung' / ‘Singbewegung' voorlopig afsluiten met een verdere uitdieping van de verschillen tussen de twee belangrijkste vertegenwoordigers van deze stroming, Fritz Jöde en Walther Hensel. Ook gaan we nog wat verder in op de controverse tussen Theodor W. Adorno en deze beweging. Als wij in het jaar 2004 aandacht zullen besteden aan de in 1904 geboren Wilhelm Ehmann zal de even felle als interessante polemiek tussen Adorno en Ehmann tegen het licht gehouden worden. In het derde en laatste nummer (december) van 2003 zullen wij aan leven en werk van de in 1903 geboren Günter Raphael aandacht schenken.

Walther Hensel en Fritz Jöde

Beide voortrekkers van de ‘Singbewegung' hebben onnoemelijk veel betekend voor de ontwikkeling van de volks- en huismuziek. Behoort Hensel duidelijk bij de ‘Singbewegung', Jöde zou eigenlijk beter onder het overkoepelende kopje ‘Jugendmusikbewegung' geschaard kunnen worden. Deze bewegingen hebben zich bewust afgezet tegen de toen heersende muzikale praktijk, waarbij aan de ene kant de massaliteit was gaan overheersen (b.v. Mahlers 8e symfonie ‘der Tausend'), maar waar aan de andere kant, ondanks deze massaliteit, in het musiceren geen levende gemeenschap werd gevormd. De enkeling werd aangesproken en die enkeling had genoeg aan zijn door de hoog-romantische muziek opgeroepen emoties. Zowel Hensel als Jöde gingen terug naar de oervormen van de muziek, naar haar functionaliteit en haar dienstbaarheid. In de plaats van het imposante en het imponerende stelden zij ieder op hun eigen wijze het ontwapenende en het bevrijdende van het eenvoudige volkslied en het samen op ontspannen wijze musiceren.
De verschillen tussen Hensel en Jöde zijn opvallend groot. Was Hensel afkomstig uit het in Tsjechië gelegen Moravië en heeft hij zijn vertrouwde landstreek vrijwel niet verlaten, Jöde was een stadsmens die zich in Hamburg en andere grote steden volkomen op zijn gemak voelde. Had de onpraktische Hensel de hulp van anderen nodig om organisatorisch op orde te blijven, Jöde had zelf zijn zaakjes altijd goed voor elkaar. Hensel was zozeer gedreven dat hij onmogelijk compromissen kon sluiten, terwijl Jöde juist ter wille van de zaak bruggen is blijven slaan. Hensel beperkte zich voornamelijk tot het volkslied in al haar gedaanten, was zelf zeer muzikaal en had als ideaalbeeld het volk als geheel voor ogen, Jöde hield zich op een veel breder terrein bezig en was naast het volkslied ook met eenvoudige instrumentale muziek (blokfluit, luit en gitaar) bezig. Hier liggen de wortels van de huismuziek en de schoolmuziek. Jöde was vooral pedagoog en richtte zich op de jeugd.
Hensel had door zijn grote ideaal en bevlogenheid een enorme aantrekkingskracht, Jöde was meer de slimme organisator die de kansen greep die zich in dit tijdsgewricht aandienden. Hoe verschillend ook: beiden bereikten heel veel en wisten een historisch-culturele verandering te bewerkstelligen. Nog nooit waren er in Duitsland zoveel mensen aan het zingen gegaan, nog nooit was de samenbindende kracht van zingen en musiceren zozeer ervaren. Als wij leven en werk van Walter Blankenburg hieronder bespreken, zullen wij zien hoe dit enorme enthousiasme binnen de kerkmuren een liturgisch vervolg heeft kunnen krijgen.
In de eerste plaats moet bedacht worden dat de ‘Singbewegung' aanvankelijk volkomen los stond van de kerk of welk instituut dan ook. De onafhankelijkheid en zelfstandigheid werd gekoesterd. Het was een nieuwe autonome beweging die zich bewust was van de burgerlijkheid (inclusief de kerk) en de heersende culturele omstandigheden. Alfred Stier zei in deze periode (1928): ‘Zingen is meer dan de kerk'. Inderdaad was dit juist, al moet wel bedacht worden dat op dat moment de Kerk niet meer (of beter: nog niet) de Kerk was. Als de Kerk zichzelf weer gaat hervinden en liturgisch / theologisch weer de aansluiting met de reformatorische grondslagen heeft gevonden, zal het zingen in haar dienstbaarheid voor haar weer een positieve functie hebben. Later komen we daar uitgebreid op terug.
Ondanks de vele persoonlijke verschillen tussen Hensel en Jöde is de beweging wel degelijk als een eenheid te zien en is haar betekenis evident. Haar betekenis is zo groot geweest dat de cultuur-filosoof Theodor W. Adorno zich in felle polemieken tegen deze beweging te weer heeft gesteld. In het kort volgt hier een overzicht van zijn opvattingen.

Kritiek Theodor W. Adorno op Jugendmusikbewegung

Juist in een controverse komt de eigenheid en het wezenlijke van de onderhavige zaak duidelijk naar voren. Het was de (overigens ook in 1903 geboren) cultuur-filosoof Theodor W. Adorno die in zijn boek ‘Dissonanzen' (1950) de kerkmuziek en in het bijzonder de ‘Jugendmusikbewegung' fel onderuit haalt. Het zijn niet zozeer de kritische opmerkingen die ons verrassen maar meer de enorme felheid die gepaard gaat met een kille arrogantie. Hoewel zijn boek alweer bijna een halve eeuw oud is, komen wij zijn opvattingen helaas ook vandaag nog wel tegen en is het daarom goed te onderzoeken in hoeverre zijn kritiek terecht is.
Adorno gaat uit van de grote ontwikkelingsgang van de muziek en ziet in Strawinsky, Bartok en Hindemith (1e modernen), maar ook met Schönberg, Webern en Berg (2e modernen) geen breuk ontstaan in deze ontwikkelingsgang. Zelfs de 3e generatie (zeer) moderne componisten (Stockhausen, Berio, Kagel), die nog veel verder gaat, ziet hij als een natuurlijk en legitiem vervolg in dit proces. Dat de afstand tussen deze muziek het concertpubliek (laat staan het gemiddelde gemeentelid op zondagmorgen) onoverbrugbaar is geworden deert hem niet. Hij gaat volledig voorbij aan het feit dat deze muziek het contact heeft verloren met de basis en aan het feit dat deze muziek daardoor ook niet meer gevoed kan worden vanaf onderop. Dat de voortrekkers van de ‘Jugendmusikbewegung' de muziek weer hebben teruggegeven aan de mensen, aan het volk, vindt bij hem geen genade.
Hij wijst op het middelmatige technische niveau van de school- en huismuziek, op het amateuristische van de gebruiksmuziek. Hij gaat ongemeen fel in tegen het begrip ‘opdracht', waarvan o.a. Wilhelm Ehmann zich bedient in zijn boek ‘Erbe und Auftrag musikalischer Erneuerung' (1950) en hij verwijt deze beweging dat het meer om het sociale dan om het muzikale gaat, meer om het feit dàt je speelt dan hòe je speelt. In zijn boek ‘Dissonanzen' lees je tussen de regels door een verwerpelijke arrogantie en soms zelfs niet eens tussen de regels door zoals b.v. op blz 94 (het eigenlijk niet goed te vertalen Duits laten wij maar onvertaald):

‘Über die Arbeiten erfahrener Experten wie Pepping und Distler geht es hinab bis zu trostlosen Spielmusiken und jenen ungezählten Chören, in denen die edle Frau Musica ihr Selbstlob anstimmt. Gegenüber diesen Differenzen überwiegt indessen das Gemeinsame, zunächst der Eindruck einer gewissen grauen Trübseligkeit und dumpfen Geduckheit.'

Als antwoord ging de ‘Jugendmusikbewegung' gewoon vrolijk verder met musiceren. Zij wist dat ze stond bij de oerbronnen van de muziek. Het gaat om het samen musiceren: het is ‘speelmuziek', geen uitvoeringsmuziek / luistermuziek (die pretentie heeft ze nooit gehad), ze wil niemand in een ban trekken of betoveren, maar ervaren dat de vreugde van het musiceren niet wordt aangetast. Vooral als deze muziek in een later stadium functioneel en dienend wordt ingebracht in de liturgie, blijkt ze een nog grotere waarde te bezitten. Deze muziek vormt gemeenschap en geeft energie aan deze gemeenschap. Belangrijk is wel (en dat kunnen wij meenemen uit deze kritische houding!) dat de missionaire functie van de kerkmuziek staat en valt met haar kwaliteit. Als ze naar buiten treedt zal ze geloofwaardig moeten zijn en moeten voldoen aan de normen die door de muziek gesteld worden. Kerkmuziek is alleen kerkmuziek als ze ook 100% muziek is!

Walter Blankenburg (1903-1986)

Het was o.a. de theoloog en musicoloog Walter Blankenburg die in deze controverse een bemiddelende rol heeft willen spelen. Als geen ander heeft hij met zijn grondige musicologische kennis en zijn uitgesproken gevoel voor pastoraat beslissende bruggen geslagen. Als vakman op beide gebieden was hij dusdanig onomstreden dat hij boven de soms felle discussies uit verbindingen kon leggen en de aandacht kon verleggen naar het meest wezenlijke. Hij stelde kort en bondig dat kunstmuziek en gebruiksmuziek in principe heel goed naast elkaar konden bestaan.
In het kort gaan wij de levensloop na van deze onmisbare figuur van de renaissance van de kerkmuziek. Hij heeft alle processen doorlopen die deze renaissance te zien heeft gegeven. Via de ‘Wandervogel', de eerste ‘Singwoche', zijn studies, zijn vele belangrijke functies, zijn ontelbare publicaties en de periode dat de welvaart en verzadiging een rol gaan spelen en helaas veel wordt ondermijnd wat daarvoor was opgebouwd.

Walter Blankenburg was zowel volbloed theoloog als volbloed muziekwetenschapper. Maar daarnaast had hij letterlijk aan den lijve ondervonden hoe muziek, hoe het zingen positief kan uitwerken. Theorie en praktijk gingen bij hem hand in hand. Hij wist waarover hij sprak en als hij ‘Singwochen' leidde wist hij omgekeerd vanuit de theorie altijd de juiste oplossingen te vinden. In zijn jeugd had hij als ‘Wandervogel' (zie Musica Sacra nr 47, blz 11) het plezier van het wandelen, zingen, gitaarspelen leren kennen. De jaren in Altenburg (1920-1922) werden zo een eerste opstap naar een leven waarin de muziek niet meer weg te denken was. In 1923 is de eerste ‘Singwoche' in Finkenstein het startsein van vele activiteiten. In dat jaar richt hij met Erich Vogelsang en Felix Messerschmid de ‘Bachkreis Tübinger Studenten' op. Deze ‘Kreis' organiseerde vele koorreizen en ‘Singwochen'. In 1928 is Walter Blankenburg één van de deelnemers aan de conferentie waar vertegenwoordigers van de ‘Singbewegung' en de Berneuchener Kreis (theologisch-liturgische vernieuwingsbeweging) in de Johannesstift (Spandau) besloten tot de oprichting van de ‘Evangelische Schule für Volksmusik'. Hier werden beslissende verbindingen gelegd tussen de ‘Singbewegung' en de Kerk. Ook werd hier besloten het tijdschrift ‘Musik und Kirche' op te richten. Voortrekkers waren Karl Vötterle en Christhard Mahrenholz. In 1929 rolt dan het eerste nummer van de persen. (Vanaf 1941 tot 1980 zal Blankenburg eindredacteur zijn van dit toonaangevende tijdschrift).
Dan begint Walter Blankenburg zijn studie theologie en muziekwetenschap en schrijft in 1940 zijn dissertatie ‘Die innere Einheit von Bachs Werk'. De aandacht voor de muziek van Bach zal als een rode draad door al zijn (meer dan 500!) publicaties blijven lopen. Bekend is vooral zijn ‘Einführung in Bachs h-moll-Messe'. Eén van zijn laatste organisatorische activiteiten zal ook betrekking hebben op Bach: in 1976 sticht hij de ‘Internationale Arbeitsgemeinschaft für theologische Bachforschung'.
In de tussentijd is hij niet weg te denken in het Duitse kerkmuzikale landschap. Nadat hij 14 jaar predikant is geweest in het Weserbergland verlegt hij zijn activiteiten voor een groot gedeelte naar de kerkmuziek. Als theoloog zal hij nog een substantiële bijdrage leveren aan de grote encyclopedie ‘Religion in Geschichte und Gegenwart' (RGG), maar nog groter is zijn aandeel in de befaamde ‘Musik in Geschichte und Gegenwart' (MGG) en de ‘Grove's Dictionary of Music and Musicians'.
In de ook onder Nederlandse kerkmuziekstudenten bekende handboeken levert hij belangrijke hoofdstukken. Te noemen zijn de standaardwerken: Band IV van ‘Leiturgia', de ‘Geschichte der Evangelischen Kirchenmusik '(Blume), ‘Die evangelische Kirchenmusik' (Valentin-Hofmann) en ‘Handbuch zum Evangelischen Kirchengesangbuch'.
In 1949 wordt hij vanaf de oprichting directeur van de kerkmuziekschool in Schlüchtern en blijft in deze functie tot aan zijn pensioen in 1968. Via zijn jarenlange leiderschap van de ‘Directeurenconferentie van kerkmuziekscholen in Duitsland' heeft hij veel invloed gehad op de ontwikkeling van de kerkmuziekopleidingen. Tussen 1939 en 1949 heeft hij zitting in de Commissie die het nieuwe ‘Evangelisches Kirchengesangbuch' voorbereidt.
Belangrijk is ook zijn visie op het ambt van kerkmusicus. Helaas is in ons huidige SOW-proces het ambt van kerkmusicus uit de kerkorde verdwenen, maar Blankenburg had indertijd als theoloog het hart op de goede plaats. Hij had de kracht van de kerkmuziek ervaren, hij wist (net als Luther) dat de theologie en de kerkmuziek evenwaardige partners waren, hij wist dat kerkmuziek de theologie kan doorbloeden en dat de kerkmuziek zich kan laten inspireren door een gezonde theologie. In zijn artikel ‘Die Wiedergewinnung des kirchenmusikalischen Amtes' vat hij zijn gedachten pakkend samen.
Verder moet zeker nog genoemd worden zijn speciale interesse voor de werken van Heinrich Schütz en Lutherse naaste medewerker Johann Walter; naast vele artikelen over Walter verscheen in 1979 een faksimile-uitgave van de tweede druk van Walters Geistliche Gesängbüchlein (1525) met een uitgebreid voorwoord.

Het voert te ver alle publicaties hier te vermelden. In de verzamelbundel die hem t.g.v. zijn 75ste verjaardag werd aangeboden (Kirche und Musik) beslaat de bibliografie liefst 11 pagina's, en dan nog met het bekende kleine lettertype! Een enkele titel valt nog even op: ‘Kann Singen Verkündigung sein?' (een volmondig ‘ja' besluit uiteindelijk een grondig verhaal!)

Als hem in 1962 door de universiteit van Marburg het eredoctoraat wordt verleend is de ontwikkeling van de kerkmuziek in Duitsland ondertussen op het hoogtepunt. In de loop van de jaren 60 zal de groeiende welvaart en de toenemende secularisatie steeds meer mensen de kerk doen verlaten en het gevoel voor goede kerkmuziek doen afnemen. Steeds minder jongeren kiezen ervoor kerkmuziek te gaan studeren. Ook de confrontatie met de moderne seculiere muziek kleurt de situatie anders in. In 1968 verschijnt de bundel ‘Kirchenmusik im Spannungsfeld der Gegenwart' waaraan Walter Blankenburg een belangrijke bijdrage levert en in 1970 zet hij nog eens zijn gedachten uiteen in ‘Kerygma und Melos', de feestbundel t.g.v. de 70ste verjaardag van Christhard Mahrenholz. In zijn artikel ‘Neue Gottesdienstliche Musik' probeert hij opnieuw een midden te vinden. ‘Hoffen kann man allein, daß beide Gleise endlich wieder ineinander einmünden, so daß beide Liedbereiche (klassieke kerklied en het meer geestelijke lied) sich im praktischen Gebrauch gegenseitig befruchten'. Hij blijft hier de pastoraal bewogen theoloog die hoopt dat eenheid sterker zal zijn dan verdeeldheid. Hij hoopt dat de muziek zelf deze eenheid tot stand zal brengen!

Geraadpleegde literatuur:

  • Theodor W. Adorno, Dissonanzen, Göttingen, 1956.
  • Walter Blankenburg, Kirchenmusik im Spannungsfeld der Gegenwart, Kassel, 1968.
  • Walter Blankenburg, Kirche und Musik, Göttingen, 1979.
  • Renate Steiger, Walter Blankenburg 1903-1986, in: Musik und Kirche 1986-3, blz 113.
  • Franz Ganslandt, Jugendmusikbewegung und kirchenmusikalische Erneuerung, dargestellt in Verbindung mit Leben und Werk Walter Blankenburgs, München, 1997.