Singbewegung deel 1

Categorie: Renaissance kerkmuziek
Publicatie in: Musica Sacra nr 47
Datum: april 2003

Artikel openen in groter venster Stuur dit artikel door Dit artikel afdrukken

Kerkmuziek in de 20ste eeuw

Dit jaar zullen wij in onze serie ‘Kerkmuziek in de 20ste eeuw' vooral aandacht besteden aan de in 1903 geboren componist Günter Raphael, de theoloog Walter Blankenburg en de uitgever Karl Vötterle. Met deze laatste twee komt de voor de vernieuwing van de kerkmuziek zo onmisbare ‘Singbewegung' in zicht en daarmee ook de twee belangrijkste voortrekkers van deze beweging, Fritz Jöde in Hamburg en Walther Hensel in het in Moravië gelegen Finkenstein.
In deze aflevering allereerst aandacht voor deze ‘Singbewegung', die naast de ‘Orgelbewegung', de liturgische vernieuwing, de theologische heroriëntatie, de Lutherrenaissance en de muzikale ‘Stilwende' een essentiële rol heeft gespeeld in de renaissance van de kerkmuziek.

Singbewegung

Zoals met alles is ook de ‘Singbewegung' niet zomaar uit de lucht komen vallen. Als Wilhelm Stählin tijdens het 30ste Deutsche Evangelische Kirchengesangsvereinstag in Neurenberg in oktober 1927 een warm pleidooi houdt om de ‘Singbewegung' in contact te brengen met de Kerk is dat zeker niet vanzelfsprekend. De ‘Singbewegung' was altijd een autonome beweging geweest die geheel zelfstandig haar weg is gegaan en bewust alle invloed van buitenaf heeft geweerd. Zo kon ze zichzelf blijven, zonder concessies haar idealen nastreven en juist daardoor een grote aantrekkingskracht uitoefenen. Als Wilhelm Stählin in 1927 zijn historische oproep doet heeft de vernieuwing van de kerkmuziek reeds voorzichtig ingezet. Met de in 1924 gecomponeerde Mis in a moll heeft Kurt Thomas op 27 februari 1925 de toon gezet, gevolgd door diens Markuspassion uit 1926; pas later schrijven Hugo Distler en Ernst Pepping hun eerste kerkmuzikale composities. Als de theoloog Oskar Söhngen in 1932 zijn beslissende ‘Weckruf' plaatst en jonge componisten aanspoort om voor de Kerk moderne muziek te schrijven is dat alleen mogelijk geworden doordat de ‘Singbewegung' overal in Duitsland zeer velen aan het zingen heeft gekregen.
Zowel de ‘Singbewegung' als de nieuwe componistengeneratie zijn niet uit de Kerk voortgekomen maar hebben wel op het goede moment de Kerk nieuw leven ingeblazen. Wilhelm Stählin sprak in 1927 in alle voorzichtigheid toen hij opmerkte dat de Kerk in het verleden helaas zo vaak stromingen naar zich toe heeft getrokken en enthousiaste bewegingen te strak heeft ingekaderd of geïnstitutionaliseerd. Aan de andere kant zei hij ook dat de ‘Singbewegung' geen doel op zich mocht blijven, maar alleen toekomst zou hebben als ze zich dienstbaar zou weten op te stellen. Vanaf dat moment kreeg de beweging toch enigszins een ander karakter en werd het wat meer gestructureerd, de ‘Entdeckerfreude' speelde minder een rol, maar aan de andere kant bleek het uiteindelijk de beslissende katalysator voor de kerkmuziekrenaissance.

Walther Hensel en Karl Vötterle

Dit jaar is het niet alleen 100 jaar geleden dat de belangrijkste voortrekkers van de ‘Singbewegung' zijn geboren, dit jaar is het ook precies 80 jaar geleden dat de eerste ‘Singwoche' plaatsvond. Van 11 tot 18 juli 1923 kwamen in Finkenstein voor het eerst enthousiaste zangers bij elkaar die onder duidelijk opgestelde condities een week lang met elkaar zongen. Hoe sterk deze formule was blijkt wel uit het feit dat de uitgangspunten van onze eigen jaarlijkse werkweek nog steeds nauwelijks verschillen met die van de allereerste keer. En opvallend is ook hoe de enthousiaste verslagen van 80 jaar geleden zò zouden kunnen ingewisseld voor ons verslag van afgelopen jaar!
De centrale figuur in Finkenstein was de Tsjech Walther Hensel, die reeds lange tijd bezig was het volkslied te onderzoeken. Zijn oorspronkelijke naam Dr. Julius Janiczek had hij veranderd in Walther Hensel uit bewondering voor de middeleeuwse ‘Meistersinger' Walther von der Vogelweide. Hij studeerde oude talen, Duits en Frans, harmonieleer en contrapunt. Vanaf 1919 geeft Hensel al zijn functies op om zich volledig toe te kunnen leggen op de studie van het volkslied. Nadat hij verscheidene ‘Liedavonden' had georganiseerd ontstond bij hem het plan om gedurende een week intensief met een groep enthousiaste mensen bezig te zijn met het volkslied. Hij bracht verschillende bundels uit waarvan ‘Das Aufrecht Fähnlein - Liederbuch für Studenten und Volk' (1927), ‘Strampedimi - Jungenliederbuch' (1929) en ‘Der singende Quel - Lieder für Fahrt und Herberge in einfacher Satz' (1931) de bekendste zijn. Later vatte hij zijn ideeën samen in zijn boek ‘Auf den Spuren des Volksliedes' (1942).
Dat vanuit het Boheemse land de ‘Singbewegung' is ontstaan is overigens niet zo verwonderlijk. Vanouds is Tsjechië in het algemeen en Bohemen in het bijzonder altijd gezegend geweest met veel muzikaal en kerkmuzikaal talent. Hier gaf Bisschop Lukas von Prag (van de Boheemse Broeders) reeds in 1501 het eerste gezangboek (88 liederen) uit in de volkstaal en bezit deze omgeving een zeer rijke schat aan volksliederen. De liederen van de Boheemse Broeders zijn kwalitatief zeker niet minder dan de even later ontstane Lutherliederen en alleen al het feit dat Ernst Pepping veel van deze liederen voor koor en orgel heeft bewerkt zegt genoeg. Altijd heeft dit gebied muzikaal veel goeds voortgebracht. Bekende namen als Bedrich Smetena, Antonin Dvorák, Leos Janácek, Bohuslav Martinu en Petr Eben spreken voor zich.

Toch was ook dit enthousiasme niet pas in 1923 uit de lucht komen vallen. Voor de echte wortels moeten we zelfs nog veel verder terug. Het waren de ‘Wandervogel' die vanaf 1890 ‘gezamenlijke wandelingen' organiseerden en daarbij alle knellende burgerlijkheid van zich afwierpen. Het waren vooral jonge mensen die zich afzetten tegen de heersende oppervlakkigheid, de opgeblazen romantiek en het individualisme. Tot de activiteiten behoorden het maken van lange wandelingen, volksdansen, lekenspelen en het zingen van volksliederen. Vanaf 1900 ontstaat de Jugendbewegung waarvan de Jugendmusikbewegung weldra één van de belangrijkste takken werd. De eenvoudige blokfluit en de ontwapenende gitaar worden in deze beweging de meest voorkomende muziekinstrumenten, vooral als een reactie op het in hun ogen veel te ver doorgeschoten virtuozendom van de ‘grote muziek'.

Het was Karl Vötterle die de eerste Singwoche in 1923 meemaakt en zodanig geraakt werd door het enthousiasme van de deelnemers en de kwaliteit van de muziek dat hij direct begint met het opzetten van een uitgeverij. Later zal deze uitgroeien tot één van de grootste uitgevers op het gebied van de kerkmuziek: het Bärenreiter-Verlag in Kassel. Daarnaast richt hij in 1924 met Richard Poppe en Walther en Hensel de ‘Finkensteiner Bund' op en geeft hij in hetzelfde jaar zijn eerste ‘Finkensteiner Blätter' (losse muziekuitgaven) uit. De ‘Finkensteiner Bund' organiseert vele zangweken en jeugdkampen, geeft leergangen uit en zorgt met dit alles voor een beslissende muzikale scholing voor de opgroeiende jeugd.
In zijn boek ‘Haus unterm Stern'(1949/1968) beschrijft Karl Vötterle in detail hoe hij zijn uitgeverij vanuit een enorme gedrevenheid heeft weten op te bouwen. Veel oude kerkmuziek komt via Bärenreiter binnen handbereik van de koren en zo kon hij op zijn beurt deze beweging stimuleren. Hier rollen b.v. de koorpartijen van de persen van de ‘Geistliche Chormusik' van Heinrich Schütz, van het ‘Israels Brünnlein' van Johann Hermann Schein, de Johannes Passion van Leonhard Lechner (1594) en later ook van de vele moderne componisten, al was het pas na 1932 dat de Singbewegung echt open stond voor de meer moderne muziek. In het Gesangbuch van Richard Gölz van 1934 waren b.v. nog uitsluitend 16e en 17e eeuwse composities opgenomen.
In 1929 beginnen o.a. Karl Vötterle, Christhard Mahrenholz en Wolfgang Reimann het toonaangevende tijdschrift ‘Musik und Kirche' en in hetzelfde jaar wordt tevens de ‘Neue Schütz-Gesellschaft' opgericht. Als bedacht wordt dat in 1924 in Eckernförde de deuren van de eerste kerkmuziekschool waren geopend, in 1925 gevolgd door Ascherleben en daarna in vele andere plaatsen in Duitsland, kan geconstateerd worden dat vooral in deze periode de solide basis is gelegd voor de vernieuwing van de kerkmuziek.
In deze periode werd weer ontdekt hoe het ‘Wir' van de Lutherliederen een werkelijke, levende gemeenschap veronderstelt, die met het individualisme van de Romantiek ver buiten het gezichtsveld was gekomen. Het samen zingen werd weer ervaren als een reële samenbindende kracht, de liturgie werd weer 100% liturgie, terwijl ook de Kerk zich weer als Kerk hervond. Karl Vötterle besluit zijn interessante artikel ‘Begegnung der Singbewegung mit der Kirchenmusik', met de kern van de zaak: ‘Wir sind - und das war unser bestes Teil - wahrhaft Ergriffene gewesen'. Het waren mensen die geen statische bureaucratische macht wilden uitoefenen, of virtuoze solisten die het publiek in hun greep wilden krijgen, maar ‘gegrepenen', mensen die zich met anderen gegrepen wisten en zich volledig wilden inzetten ten dienste van de kerkmuziek.

Fritz Jöde

Meer naar het noorden ontstaan in Hamburg rond Fritz Jöde de ‘Musikantengilden'. In 1918 had hij zijn ‘Musikalische Jugendkultur' uitgegeven en ook hij benadrukt het gemeenschappelijke en het organische van de muziek. Hij organiseert ‘Offene Singstunden' en sticht in 1925 de eerste ‘Volksmusikschule der Musikantengilde' in Berlijn. In 1923 was hij benoemd tot leraar kerk- en schoolmuziek aan de Staatliche Akademie in Berlijn. In tegenstelling tot Hensel was Jöde wel een perfect organisator. Waar Hensel alle zakelijke beslommeringen overliet aan Karl Vötterle, daar hield Jöde liever alles zelf in de hand. Deze twee hoofdpersonen van de ‘Singbewegung' hebben elkaar wonderlijk genoeg nooit ontmoet. Of deze ontmoetingen veel zouden hebben opgeleverd blijft voor velen de vraag. Het waren beiden zeer sterke persoonlijkheden die ieder op hun eigen manier volledig achter de zaak van het volkslied en de volksmuziek stonden. Beiden hebben de ‘Singbewegung' inhoud gegeven en de waardevolle zaken van de volksmuziek dienstbaar ingebracht in grotere verbanden. Tragisch is in dubbel opzicht dat de Tweede Wereldoorlog aan deze beweging abrupt een einde heeft gemaakt en dat na de oorlog deze beweging niet meer op de zelfde manier kon worden voortgezet. Aan de ene kant had de beweging haar doel bereikt en grote groepen van mensen aan het zingen gekregen: de nieuwe kerkmuziek werd daardoor niet alleen gezongen door de professionele koren maar ook door de amateurkoren, waardoor de componisten op hun beurt ook bewust gingen schrijven voor deze (goede) amateurkoren. Aan de andere kant had deze ‘Singbewegung' duidelijker kunnen antwoorden op de reacties vanuit de ‘grote, algemene muziek' die deze beweging dilettantisme verweet. Theodor W. Adorno is de belangrijkste vertegenwoordiger van deze stroming die in soms verrassende felheid zich opstelde tegen de ‘Singbewegung'. (wordt vervolgd)

Geraadpleegde litteratuur:

  • Karl Vötterle, Haus unterm Stern, Kassel, 1949/1968.
  • Richard Baum en Wolfgang Rehm, Musik und Verlag (Festschrift bij de 65ste verjaardag van Karl Vötterle), Kassel, 1968.
  • Karl Vötterle, Begegnung der Singbewegung mit der Kirchenmusik, in Traditionen und Reformen in der Kirchenmusik, Kassel , 1974.
  • Archiv der Jugendmusikbewegung Hamburg, Die Deutsche Jugendmusikbewegung, Wolfenbüttel, 1980.
  • Franz Ganslandt, Jugendmusikbewegung und kirchenmusikalische Erneuerung, München, 1997