Hans Friedrich Micheelsen (1902-1973) deel 1

Categorie: Renaissance kerkmuziek
Publicatie in: Musica Sacra nr 44
Datum: april 2002

Artikel openen in groter venster Stuur dit artikel door Dit artikel afdrukken

 

Kerkmuziek in de 20ste eeuw (IV)

Naast de drie misschien wat meer in het oog springende componisten van de kerkmuziekrenaissance, Johann Nepomuk David, Ernst Pepping en Hugo Distler, neemt de in 1902 geboren Hans Friedrich Micheelsen ondertussen wel degelijk een even belangrijke als markante plaats in. Wellicht iets minder op de voorgrond tredend heeft ook Micheelsen een wezenlijke bijdrage geleverd aan de ontwikkeling van de kerkmuziek in de 20ste eeuw.
Was Hugo Distler vooral de extraverte, sensibele kunstenaar, Johann Nepomuk David de meester van het objectieve contrapunt en stond de vorig jaar herdachte Ernst Pepping precies tussen deze twee in met zijn beheerste vakmanschap en zijn evenwicht tussen gevoel en verstand, Micheelsen is vooral de didacticus en pragmaticus, die de functionaliteit van de kerkmuziek voor ogen stond en liever eenvoudige gebruiksmuziek voor de eredienst componeerde dan een groots en avondvullend meesterwerk. Hij was eerder een stimulator van de kerkmuziek dan uitvoerend kunstenaar en heeft in zijn functie als leider van de kerkmuziekafdeling aan de Musikhochschule in Hamburg en later als directeur van dit instituut vooral willen werken aan de vorming van de studenten en hen willen inspireren zich met de kerkmuziek bezig te houden. Dat het bloed uiteindelijk kruipt waar het niet gaan kan, bewijst wel zijn besluit om reeds op 60-jarige leeftijd met pensioen te gaan (in die jaren nog een unicum) en zich terug te trekken in het Zwarte Woud om zich geheel aan het componeren te kunnen wijden.

Leven

Hans Friedrich Micheelsen werd op 9 juni 1902 geboren in het plaatsje Hennstedt (iets ten westen van Kiel in de streek Dithmarschen) in de deelstaat Sleeswijk-Holstein. Zijn vader (onderwijzer en cantor-organist) stamde uit een oud Holsteiner boerengeslacht en gaf zijn 7 kinderen een strenge en solide opvoeding. Muziek speelde altijd een belangrijke rol in het gezin en Micheelsens latere liefde voor het eenvoudige volkslied en het koraal vindt o.a. hier zijn oorsprong. Tegen zijn eigen wens in moest Micheelsen van zijn vader ook onderwijzer worden en was hij na zijn studie vanaf 1922 ‘Hauslehrer' in Hamburg. In 1926 werd hij organist in Brunsbüttelkoog aan de Elbe en studeerde hij orgel bij de Hamburgse organist Max Bode. Tussen 1929 en 1932 had hij les in contrapunt en harmonie bij Paul Kickstat en vanaf 1932 volgde hij de lessen aan de Musikhochschule in Berlijn (o.a. compositie bij Paul Hindemith). In hetzelfde jaar werd hij benoemd tot organist van de Berlijnse Matthäuskirche. Na zijn studie keerde hij terug naar zijn geboortestreek en wordt in 1938 benoemd als artistiek leider van de zojuist opgerichte kerkmuziekschool in Hamburg. Na de oorlog steekt Micheelsen alle energie in de wederopbouw van deze school en wordt in 1954 directeur van de Staatliche Musikhochschule in Hamburg. Reeds in 1962 gaat hij met pensioen en verhuist naar Sasbach-Walden in het Zwarte Woud, waar hij enige groter opgezette werken componeert zoals zijn Johannes Passion (1962), het motet ‘Es sungen drei Engel' (1964), het Psalmenchorbuch (1966), het Grenchener Orgelbuch (1967) en de ‘Meditationen' voor orgel (1971). In 1972 trekt hij, gehecht als hij is aan zijn geboortestreek, weer terug naar Sleeswijk-Holstein, naar Glüssing (vlak bij zijn geboorteplaats Hennstedt) en wordt daar organist. Hij overlijdt op 23 november 1973.

Micheelsen laat ons een zeer omvangrijk oeuvre na. Componeerde hij de laatste 10 jaar van zijn leven vooral grotere werken, in zijn drukke bestaan als artistiek leider en later als directeur van de Musikhochschule heeft hij daar echter niet altijd de tijd en de concentratie voor kunnen vinden. Maar in deze periode componeert hij wel zeer veel kleiner opgezette functionele gebruiksmuziek. Er kan bijna geen koorbundel met liedzettingen een eenvoudige motetten opengeslagen worden of je komt er de naam van Micheelsen tegen. Ondanks het feit dat hij componeerde voor de kerkmuzikale praktijk en wars was van kunstzinnige buitenissigheden bezit zijn werk altijd wel degelijk een artistieke waarde en wist hij binnen het kader van de liturgische praktijk immer 100% muziek te maken. Hij componeerde zijn werken (ook zijn instrumentale werken) altijd zingend en stelt dat zijn composities alleen goed begrepen kunnen worden als deze zingend worden beleefd. Hij werkte op ‘verhoogde toon' en wist zich een moderne ‘Meistersinger' die de wereld beschouwde vanuit de eenheid van woord en toon. Hij stelde de liturgische functionaliteit duidelijk boven het artistiek imponerende, maar werd daarbij in de naoorlogse jaren helaas, net als zoveel anderen, door de tijd ingehaald. De welvaart trok allengs velen af van de meest wezenlijke zaken en ook de arrogante houding van critici als Theodor W. Adorno, die de liturgische gebruiksmuziek afdeed met ‘Trostlose Spielmusik', heeft ook hij moeten verwerken. Dat hij wel degelijk in staat was om echte hoogwaardige ‘experimentele' muziek te componeren, bewijst wel het feit dat hij met toch niet de minste componisten als Isang Yun, György Ligeti en Bengt Hambräus in de 60er jaren modern orgelwerk op een LP heeft opgenomen (Neue Orgelmusik auf Elektronenorgel, (Cantate 658 229).
Micheelsen koos er echter telkens voor om dienende muziek te schrijven. Dienstbaarheid aan het woord geeft de muziek extra diepgang en zo richtte hij zich vooral op de gemeente die verstaanbaar aangesproken moet worden. Hij was daarnaast duidelijk een man van het platteland. Hij kende de eenvoudige dorpsgemeentes in Sleeswijk-Holstein en wist wellicht beter dan velen anderen dat juist in de eenvoud vele waardevolle zaken tot leven kunnen komen. Hij bleef zijn visie altijd trouw en componeerde vanuit die visie kerkmuziek die tot op vandaag actueel is gebleven.
Hieronder willen wij allereerst enige aandacht besteden aan zijn verhouding tot het kerklied; zijn overige koormuziek, zijn orgelmuziek en de plaats van Micheelsen in de Singbewegung willen wij in het volgende nummer van Musica Sacra bespreken.

Kerkliederen

Eén van de meest opvallende verschillen in de 20ste eeuwse ontwikkeling van de kerkmuziek in Duitsland en Nederland is wel dat het nieuwe kerklied in Nederland in deze ontwikkeling een beslissende rol heeft gespeeld en in Duitsland veel minder belangrijk is geweest. Van alle grote namen is (naast Micheelsen) alleen van Siegfried Reda (1916-1968) een enkel lied opgenomen in de Duitse liedbundels (EG 64). Micheelsen zag de waarde van het volkse kerklied duidelijk in en componeerde naast liedbewerkingen van vrijwel alle kerkliederen ook 4 eigen melodieën. Opvallend is overigens wel dat Micheelsen al deze melodieën in 1938 componeerde. Waarschijnlijk heeft ook hij later niet meer de goede toon kunnen vinden om met moderne middelen kerkliederen te schrijven. De ‘crisis van het kerklied' tekende zich in Duitsland al snel na de oorlog af.
In het Liedboek voor de Kerken kennen wij de melodie bij het ‘Brich uns, Herr, das Brot' (lied 357) dat wel in het oude Evangelisches Kirchengesangbuch van 1950 is opgenomen (lied 162), maar helaas niet meer in het in 1993 verschenen Evangelisches Gesangbuch. In het EG 15 (EKG 13) staat zijn melodie bij ‘Tröstet, tröstet spricht der Herr', een tekst van Waldemar Rode bij Jesaja 40:1-10 en in het EKG vinden wij zijn melodie bij lied 225, ‘O Christenheit, sei hoch erfreut' (niet meer te vinden in het EG). In het ‘Anhang' van de uitgave van Niedersachsen-Hannover van het EKG staat tenslotte lied 445 met Micheelsens melodie bij ‘Wir dienen Herr um keinen Lohn'. Dit lied kreeg opnieuw aandacht in de bundel ‘Zeitgenössische Kirchenlieder' uit 1967. Op verzoek van de Lutherse Werkgroep vertaalde Hans Mudde deze tekst en kunnen wij dit lied hieronder afdrukken. In alle eenvoud maakt Micheelsen de tekst van Rudolph Alexander Schröder zingbaar.

Zoals hierboven reeds aangegeven heeft Micheelsen vooral veel bewerkingen gemaakt van kerkliederen. De aan Otto Brodde opgedragen bundel ‘Dreistimmige Kirchenliedsätze' (1960) is precies op het lijf geschreven van de eenvoudige cantorijen en kerkkoren. In het uitgebreide voorwoord is Micheelsen duidelijk weer de pragmaticus en de didacticus als hij zijn collega's voorhoudt dat zij hun ‘kunsten' (‘Satzkünste') met het componeren van liedzettingen niet te zeer op de oude melodieën uit de 16de en de 17e eeuw moeten loslaten, maar zich daarin moeten beperken aangezien deze melodieën uit zichzelf al zoveel kracht hebben. Ook duidelijk naar de praktijk gericht is de opmerking dat voor de ‘oefening van de koorklank' enkele motetten zeer geschikt zijn (en hier noemt Micheelsen een lijst van 8 zettingen). Opmerkelijk in dit verband is de uitzondering die Micheelsen maakt als hij in deze bundel één liedmotet (Nun bitten wir den Heiligen Geist) opneemt dat als bi-tonaal (of zelfs tri-tonaal) dicht tegen het experimentele aanhangt. Dit motet noemt Micheelsen een ‘Übungsstück' en schrijft dat het hier gaat om een ‘melodisch-klangliche Weiterentwicklung der Singstimmen aus dem Wesen der alten Melodie'. Hij gaat hierbij uit van twee ‘Grundreihe' die hij in de sopraan een overmatige kwart hoger transponeert.

Als bijlage in deze Musica Sacra hebben wij uit deze bundel twee bewerkingen gekozen die met de Nederlandse vertaling zijn afgedrukt. In de toelichting bij deze bijlage staan nog enkele bijzonderheden over deze liedbewerkingen.  Zie ook deel 2.