Kerkmuziek en ambt
Categorie: Relata refero
Publicatie in: Musica Sacra 28
Datum: september 1996
Het is een mooie omstandigheid dat in het jaar dat de Stichting Lutherse Werkgroep voor Kerkmuziek haar 50-jarig jubileum op feestelijke wijze viert (1996), het niet alleen tevens Luther-jaar is vanwege Maarten Luther's sterfjaar in 1546, maar dat het feest als het ware compleet wordt gemaakt door Johann Walter, die precies 500 jaar geleden in 1496 werd geboren. Alle ingredinten voor een goed feest zijn zo aanwezig: de theologie en de brede deskundige visie van Luther op de kerkmuziek en daarnaast de 'oer-cantor' Johann Walter, Luther's vriend en naaste medewerker, die staande op de werkvloer de theorie volop in praktijk heeft weten te brengen. Belangrijk in dit verband is dat hij vanaf het eerste begin geweten heeft dat hij in dienst stond van de Kerk, dat het niet een vrijblijvend hobbyisme is om kerkmusicus te zijn, maar dat hij volop bewust was te staan in het ambt van cantor-organist. In zijn lofdicht Lob und Preis der himmlischen Kunst Musica uit 1564 zegt hij:
Musica-Kunst ist in hohem Stand
und der Theologie verwandt.
Schwestern sind sie billig genannt.
Maarten Luther dacht er niet anders over en zo werd er een hechte basis gelegd voor een gezond theologisch-kerkmuzikale relatie die tot ver in de achtiende eeuw haar sporen heeft nagelaten.
Het was op het diepste punt van het verval van de kerkmuziek dat in 1794 in het Algemeinen Preußischen Landrecht de kerkmusicus onder de wereldlijke 'kerkelijke bedienden' werd gerekend. Het was de tijd van de Verlichting en van het opkomende virtuozendom, waar de 'vrije kunstenaar' zichzelf wilde laten gelden en zelf in het middelpunt van de concertuitvoering wilde staan. De kerkmuziek was verworden tot religieuze, geestelijke muziek die moest dienen tot stichting van de persoonlijke vroomheid en deugdzaamheid. De binding met de liturgie was verbroken, voorzover er in de preekdiensten überhaupt nog sprake was van enige liturgie. De titel 'cantor', vroeger een eervolle functie, werd nu nog slechts gebruikt als spotnaam.
Werd in de loop van de zeventiende eeuw door de componisten de tekst steeds meer gebruikt om muziek te maken - in tegenstelling in de tijd daarvoor, toen de muziek werd gebruikt om de tekst tot leven te laten komen - nu (weer een stap verder) wordt de muziek gebruikt om de technische virtuoos te laten schitteren.
Al vanaf het begin van de negentiende eeuw ontstaat er een tegenbeweging die uiteindelijk resulteert in de bloeiende kerkmuziek-renaissance van onze eeuw. Eén van de verworvenheden van deze vernieuwingsbeweging was het herstel van het ambt van kerkmusicus. Hans Joachim Moser schrijft in zijn Geschichte der Evangelischen Kirchenmusik: 'Het ambt van cantor-organist geldt nu (1937) weer als een echt beroep, het ambt van kerkmusicus is weer gelijkwaardig gemaakt aan de andere ambten in de Kerk' (blz 455). De opname in de Duitse 'Kerkorde' was een neerslag van de gezonde praktijk waarin de kerkmuziek (en de kerkmusicus) weer volkomen serieus werd genomen en alom werd gerespecteerd.
Concept Kerkorde
In de Ev.-Lutherse Kerk in Nederland werd in 1978 met vreugde de opname van de kerkmusicus in het ambt begroet. In artikel 43.1 staat vanaf dit moment:
Zij, die geroepen zijn tot bijstand in het openbare ambt van Woord en Sacrament, worden onderscheiden in: Ouderlingen, Kerkrentmeesters, Diakenen, Kerkmusici en alle anderen die tot enig kerkelijke dienst gesteld zijn.
In artikel 47 wordt vervolgens de taak van de kerkmusicus in vijf punten nauwkeurig uitgewerkt. De Haagsche Courant schreef in mei 1978 hierover: 'De kerkelijke positie van de kerkmusici is nu in de lutherse kerkorde vastgelegd. Zij dragen zorg voor het functioneren en in stand houden van de kerkmuziek in de gemeente. Hun taak krijgt in het bijzonder gestalte in de eredienst en de onderwijzing. De lutherse regeling trekt de kerkmuziek zo vooral in de sfeer van het ambt. Dat de kerken uit de calvinistische traditie nog niet toe zijn aan zo'n regeling valt te betreuren.'
Hoezeer dit alles indertijd goed is gezien blijkt 14 jaar later uit het Concept van de Kerkorde van de Verenigde Reformatorische Kerk in Nederland (oktober 1992), waar in artikel V over 'het ambt en de ambtelijke vergaderingen' de kerkmuziek en de kerkmusicus nog in het geheel niet worden genoemd. De verantwoordelijkheid voor de dienst van 'Woord en sacrament' (n.b. Woord met een hoofdletter en Sacrament met een kleine letter!) ligt in dit Concept bij de genoemde ambtdragers: predikant, ouderlingen en diakenen. Riewert Blok besteedde in een artikel in Musica Sacra nr 22 (april 1994) reeds aandacht aan deze ontwikkeling. Hoewel dit alles nog niets meer is dan een concept, vele zaken in zogenaamde ordinanties verder uitgewerkt kunnen worden en de synodeleden de mogelijkheid hebben wijzigingen aan te brengen, tekent dit Concept toch wel enigszins het 'liturgische' klimaat bij de calvinistische kerken. Enkele willekeurige titels van boeken over het ambt zeggen in dit opzicht genoeg: 'Het vergeten ambt in de kerk' - H. Kraemer (1960), Wat is er aan de hand met het ambt? - H. Berkhof (1969), 'Het ambt, van boven of van beneden? - G. Dekker (1979).
Prof. van der Leeuw
Prof. Dr. G. van der Leeuw stond indertijd dichter bij de lutherse opvattingen omtrent het ambt. In zijn Sacramentstheologie (1949) omschrijft hij het ambt als een 'bovenpersoonlijke macht, die door een persoon gedragen wordt' (blz 282). Hij vervolgt: 'Wij spreken van het ambt van rechter. Niet de persoon van de rechter spreekt recht, maar de rechter doet dat ambtelijk, d.w.z. uit hem spreekt een bovenpersoonlijke macht, die hij draagt. Zulk een ambt kan op verschillende wijzen tot stand komen. Men kan er toe benoemd worden, zoals een rechter, verkozen zoals een voorzitter, geroepen zoals een koning. Maar in al deze ongelijksoortige gevallen is er een besef van meer te zijn dan de eigen persoon, meer te zeggen dan het eigen woord, meer te vertegenwoordigen dan de eigen macht. En dit berust niet op eigen verdienste of bekwaamheid, maar op iets buiten het eigen leven, dat tenslotte een geloof is: het geloof in het recht, in de zaak, die men gezamenlijk voorstaat, in het feit der roeping zelf'.
Het kerkelijk ambt heeft dus in diepste wezen een sacrale meerwaarde. Aan de ene kant is er een zakelijke afbakening van de positie, aan de andere kant geeft die orde ruimte aan iets dat groter en sterker is dan wijzelf. Kundigheid en deskundigheid wordt overigens wel verondersteld. Niet voor niets komen de woorden 'ambt' en 'ambacht' van dezelfde stam, hebben ze dezelfde wortels!
Het woord 'ambt' staat trouwens ook voor 'dienst', zoals bijvoorbeeld in Das Deutsche Kirchenamt (1523), maar tevens voor de houding, de instelling van degene die het ambt bekleed. Het is volkomen dienend aan de liturgie en de gemeente. Het is een offergave in overgave. Het is meer een gegrepen zijn dan een grijpen. Prof. van der Leeuw verwoordde dit in een preek die hij hield in de dienst tot 'bevestiging in het ambt des gezangs' van het kerkkoor in de Kloosterkerk in Den Haag op de eerste Advent 1947: '.... Juist zo worden we geroepen tot Gods dienst op de zondagmorgen of we zin hebben of niet, of we er toe gestemd zijn of niet. Zo wordt ook het koor geroepen elke keer opnieuw het Woord te verkondigen, Gods lof te zingen en priesterlijk voor de gemeente in te treden met gebed en smeking' Niet alleen de kerkmusicus werd ingewijd, bevestigd in het ambt, ook het kerkkoor! In een aantal Nederlandse gemeentes dragen de leden van de cantorij een toga als teken dat ze staan in het ambt van zanger.
Willem Barnard laat zijn licht speels schijnen over het ambt als hij terloops opmerkt: 'De Geest waait waarheen hij wil. Nochtans geeft die Geest zich aan het ambt gewonnen. Onze rituelen zijn niet nodig, nochtans kunnen wij er niet buiten. Wat wij doen in de kerk is een spel, maar het blijft alleen maar spel als onze ernst niet ernstig genoeg is.' Het is juist de strenge, integere binding aan deze vormen die een grotere vrijheid mogelijk maakt. De in het ambt bevestigde kerkmusicus weet zich gebonden aan het Woord en de rijke kerkmuzikale traditie, die als één van de belangrijkste kenmerken heeft dat ze zich telkenmale tevens overtuigend weet te vernieuwen. Het ambt blijkt, aldus ingevuld, niet een statisch, maar juist een zeer dynamisch gegeven te zijn!