Voorbeeld voor Liedboek-2000?
Categorie: Relata refero
Publicatie in: Eredienstvaardig XI
Datum: februari 1995
Aantekeningen bij het nieuwe Duitse 'Evangelisches Gesangbuch'
Eind 1993 verscheen in Duitsland het 'Stammteil' van het nieuwe Evangelisches Gesangbuch. Zoals ook bij het Evangelisches Kirchengesangbuch van 1950 het geval was, wordt dit 'Stammteil' per deelstaat aangevuld met een eigen zogenaamd 'Regionalteil'. Met deze aanvulling zal nog enige tijd gemoeid zijn (ook per deelstaat is het tijdpad verschillend), maar 535 liederen van deze nieuwe bundel bieden al voldoende houvast voor een eerste kritische bespreking.
Wat direct opvalt en waar al veel over te doen is geweest, is het verdwijnen van het voorvoegsel 'Kirche' uit de titel. Het Evangelisches Kirchengesangbuch van 1950 is geworden tot het Evangelisches Gesangbuch van 1993 en bewust is zo de ruimte geschapen om liederen op te nemen die liturgisch gezien eigenlijk niet goed in een kerkdienst te plaatsen zijn, maar die meer bedoeld zijn voor huisdiensten, inter-religieuze bijeenkomsten, pastorale middagen, cursussen en conferenties. Zo kon het gebeuren dat liederen als 'Stille Nacht', 'So nimm denn meine Hände', 'Müde bin ich, geh zur Ruh', 'Danke für diesen guten Morgen' en zelfs een melodie als 'Go tell it on the mountain' broederlijk staan afgedrukt naast oude gedegen kerkliederen als 'Aus tiefer Not', 'Allein Gott in der Höh sei Ehr', 'Wir glauben all an einen Gott' en 'Erhalt uns, Herr, bei deinem Wort'. De verantwoordelijkheid, welke liederen wel of niet in de zondagse liturgie geplaatst worden, wordt zo volledig gelegd bij de plaatselijke gemeenten, bij de pastores en kerkmusici loci. In een tijd dat door middel van kopieerapparatuur elk lied in de gemeente verspreid en gezongen kan worden, is het inderdaad niet reëel een liedboek te willen laten verschijnen dat volledig bindend zou moeten zijn. Zo is het nieuwe Evangelisches Gesangbuch (EG) ook wat dat betreft een spiegel van zijn tijd.
Nu wij in Nederland ook al langere tijd denken over de mogelijkheid een nieuw liedboek te laten verschijnen, is het verstandig dit nieuwe Duitse gezangboek te bestuderen en ons voordeel ermee te doen.
Het bijzondere van het EG is eigenlijk vooral hierin gelegen, dàt het verschenen is, dat alle tegenstellingen zoveel mogelijk overbrugd konden worden en dat ondanks en ook juist door alle aanvankelijke kritiek toch ook zeer veel goeds aanwezig is. Wat dat betreft hebben wij in Nederland nog een zeer lange weg te gaan. Het zal niet meevallen om in Nederland boven alle pluriformiteit en diversiteit uit een liedboek samen te stellen, dat niet alleen recht doet aan de veelkleurigheid van de gemeente, maar dat vooral een duidelijke meerwaarde bezit. Een kerklied moet niet in de eerste plaats 'groepsbelangen' vertegenwoordigen en zo min of meer algemeenheden verkondigen, maar moet vooral de enkeling aanspreken, in de diepte werken, daar waar de enkeling, los van de groep, heil verwacht. Teveel aanspreken van één doelgroep miskent bovendien de aanwezigheid van andere doelgroepen en tast de eenheid van de gemeente alleen op deze manier al aan. Een goed kerklied stijgt boven deze veelsoortigheid uit en heeft juist daardoor een samenbindende functie.
In Duitsland heeft men deze problematiek voldoende onderkend en bij de definitieve samenstelling van het EG is zo evenwichtig mogelijk rekening gehouden met de verschillenden theologische, liturgische, kerkmuzikale en pastorale factoren. Het is, zoals hierboven reeds gezegd en hieronder zal blijken, duidelijk een spiegel van zijn tijd, maar heeft daarboven gelukkig ook oog voor het wezenlijke, het werkelijk waardevolle.
Voorgeschiedenis
Zoals in Nederland de bundels Zingend geloven verzamelbekkens zijn voor liederen die na de verschijning van het officiële Liedboek zijn verschenen, zo zijn in Duitsland uit de vele duizenden nieuw ontstane liederen om de paar jaar proefbundels samengesteld.
Zo verscheen in 1967 Zeitgenössische Kirchlieder, een bundel met 20 sterke liederen (de helft werd opgenomen in het EG), met daarbij uitvoerige achtergrondinformatie per lied en opstellen over het kerklied in het algemeen.
In 1973 verscheen Geistliche Lieder für unsere Zeit, 175 liederen waaronder 'Von guten Mächten' van Dietrich Bonhoeffer, maar ook veel op de jeugd gerichte vlot-syncopische meezingers. Hoewel het er aanvankelijk niet naar uitzag, is er uit deze bundel verhoudingsgewijs gelukkig weinig terecht gekomen in het EG. De kritieken in de vakbladen hebben de samenstellers van het EG duidelijk bereikt; met een lied als 'Danke für diesen guten Morgen' werd (welliswaar ietwat over de rand) de grens aangegeven. Ook de in deze bundel ruimschoots aanwezige polytonale melodieën hebben het, op enkele toch wel zingbare na, niet gehaald.
In 1981 kwam het 'Beiheft zum Evangelischen Kirchengesangbuch' uit: Singe, Christenheit. Hier beginnen zich al duidelijker de contouren af te tekenen van het nieuw te verschijnen EG. Nieuw zijn dan de vele refreinliederen, bijbelliederen, liederen waarin de 'Volksfrömmigkeit' weer een plaats krijgt, liederen uit de oecumene en vele liederen uit het buitenland. Gitaar en combo krijgen eveneens een kans. Ook hier wordt gelukkig uiteindelijk de soep dus niet zo heet gegeten als hij in 1981 werd opgediend. De tijd werkte in het voordeel van de liturgisten. Ofschoon er wel wat van dit aanbod in het EG is terug te vinden, zijn we toch bewaard gebleven voor al te veel 'Frömmigkeit' en slagwerk. Het lijkt of ook hier met een lied als het eerder genoemde 'So nimm denn meine Hände' voldoende goede wil is getoond om begrip te kweken voor beperking van al te veel negentiende-eeuwse Romantiek.
In 1986 verschijnt dan weer een kleine bundel: 36 neue Lieder. Kerkmuzikaal en liturgisch op goed niveau, wat wel blijkt uit opname van maar liefst 24 liederen in het EG. Hier verschijnen voor het eerst ook vertalingen van Nederlandse liederen. In 1982 had Jürgen Henkys 30 nieuwe Nederlandse kerkliederen uit het Liedboek voor de Kerken in het Duits vertaald en uitgegeven onder de titel Steig in das Boot. Uiteindelijk kregen tien Nederlandse liederen een plaats in het EG.
Uit 20 verschillende landen zijn zo'n 75 liederen opgenomen, een duidelijk verschil met het EKG. Bovendien zijn bij enkele liederen drie of vier verschillende talen afgedrukt. Internationale oecumene is zelfs met zes verschillende talen mogelijk bij 'Lobe den Herren, den mächtigen König der Ehren'. Hier heeft duidelijk het oecumenische gezangboek Cantate Domino model gestaan, al is men daar overigens nog veel verder gegaan en zijn zelfs Chinese en Arabische vertalingen afgedrukt, zodat oecumenisch ingestelde Arabieren van rechts naar links moeten lezen en van links naar rechts moeten zingen! Oecumene om duizelig van te worden!
Intussen waren de voorbereidingen van het EG officieel in 1978 van start gegaan. In 1984 werd aan de kerken de Vorläufige Liederliste (547 liederen) voorgelegd. Zeer democratisch kon vanuit de basis, de gemeente meegedacht worden en in de vakbladen ontsponnen zich uitvoerige discussies. Mede door de vakmatige kritiek is veel minderwaardige kerkmuziek kansloos gemaakt. In 1986 werd aan de kerken het 'tekstdeel' aangeboden. Vanaf het begin was het de opzet het EG sterker dan zijn voorganger als een 'gebedsboek' te laten verschijnen: psalmgebeden, algemene gebeden, en volledige getijdendiensten: metten, middaggebed, vespers en completen. Door inbreng vanuit de basis is dit gedeelte van het EG nog verder uitgebreid. In 1988 verscheen het volledige EG als proefbundel (Vorentwurf): 527 liederen en een tekstdeel. Opnieuw werden strijdpunten bediscusieerd en werd zoveel mogelijk bijgestuurd.
Friedhelm Krummacher brak in het tijdschrift Musik und Kirche bijvoorbeeld een lans voor het kernbestand van reformatorische liederen, die uit de koor- en orgelliteratuur niet meer weg te denken zijn. Een aanzienlijk deel van dit liedbestand stond op het punt uit het nieuwe EG te verdwijnen en 'zou de kerk het zich kunnen veroorloven een wezenlijk deel van haar fundament prijs te geven in een tijd, waarin de kerkmuziek een messiaanse functie heeft gekregen?' Deze kritiek werd voor een groot deel serieus genomen en zo zijn als bekende 'kernliederen' alleen 'O Ewigkeit, du Donnerwort', 'Durch Adams Fall ist ganz verderbt', 'Jesu nun sei gepreiset' (gezang 485) en 'Jesaja dem Propheten das geschah' (gezang 24) verdwenen.
Kritiek van Zsolt Gárdonyi over de kwestie van de verhoogde leidtonen miste helaas wel het doel. Gárdonyi wijst op het ongeschreven gebruik om in de zestiende eeuw verhoogde leidtonen in stotformules van melodieën niet altijd aan te geven. Bij de samenstelling van het Nederlandse Liedboek voor de Kerken is indertijd bewust en consequent gekozen voor het niet verhogen van deze leidtonen, bijvoorbeeld aan het eind van de vijfde regel in 'God in den hoog' alleen zij eer' (gezang 254) en aan het eind van de derde en vijfde regel in 'O onze Vader, trouwe Heer' (gezang 48). Hoewel er veel te zeggen valt voor verhoging van deze leidtonen, kan ook zeer overtuigend aangetoond worden dat (zeker qua melodie sec) verhogingen niet overal bedoeld hoeven zijn.
Opmerkelijk is dat de redactie van het EG hierin geen duidelijke keuze heeft gemaakt. In het 'Vater unser im Himmelreich' (EG 344 - LB 48) wordt de derde regel afgesloten met een halvetoonsafstand, de vierde regel met een hele toonsafstand. Gárdonyi wijst erop dat in dit geval, hoe dan ook, naast de tekst ook de muziek had moeten rijmen. Hij citeert gelaten een brief van de gezangencommissie uit 1990 waarin hem onder meer wordt meegedeeld dat zijn opmerkingen in goede orde zijn ontvangen en waaruit blijkt dat de commissie nog niet voor de helft uit musici bestaat. In een brief uit 1992 blijkt dat zijn kritiek uiteindelijk niet ontvankelijk werd verklaard na een beslissing van de meerderheid van de commissie. Gárdonyi beperkt zich tot de opmerking hierop geen commentaar te hebben...
Meer kritische kanttekeningen
Het meest in het oog springend is wel dat meer dan 100 van de 535 liederen in het EG één hele toon of zelfs een kleine terts lager zijn genoteerd dan in het EKG of andere bundels.
Het is bekend dat er in het algemeen so-wie-so steeds minder gezongen wordt en dat op zondagmorgen de stemmen niet direct optimaal kunnen functioneren; maar om in deze mate tegemoet te komen aan het luie gemak van de mensen is met geen reëel argument te verdedigen.
Iedere musicus weet dat elke toonsoort een bepaalde aard, een bepaald karakter heeft; niet voor niets spreken we ook van toon-aard. Zo heeft de toonsoort D gr. terts een stralend karakter, is Es gr. terts meer plechtig, verheven, majestueus en heeft As gr. terts duidelijk een mild karakter. De componist kiest de toonsoort die past bij het karakter van de tekst. Daarom verlies je meer dan alleen maar wat hoogte, als je bijvoorbeeld het paaslied 'Auf, auf, mein Herz mit Freuden' (EG 112 - 'O morgen van verblijden', LB 214) niet laat zingen in de stralende, juichende toonsoort D gr. terts, maar in de bij uitstek doodnormale toonsoort C gr. terts. Niet alleen wordt het hoogtepunt afgevlakt, afgezwakt, ook worden de laagste noten veel fletser dan bedoeld. Toevalligerwijs komt dit in het lied 'Auf, auf, mein Herz mit Freuden' in de eerste strofe mooi uit bij 'Mein Heiland war gelegt...', maar bij alle andere strofen van dit lied en bij zoveel andere liederen houdt dit soort redenaties niet lang stand. Hoe verdwijnt iedere spanning in 'Schmücke dich, o liebe Seele' (EG 218 - 'Ziel, mijn ziel, aanvaard uw luister', LB 355) als dit lied een kleine terts lager in C gr. terts wordt genoteerd. De mystiek geladen sfeer die Johann Franck met zijn avondsmaaltekst oproept en door de melodie van Johann Crüger alleen nog maar wordt versterkt, verdwijnt volkomen in deze niet meer dan doodgewone toonsoort. Het meer dan gewone is verdwenen, het lied is inderdaad 'ontluisterd'. Hoezeer de muziek de tekst tot leven kan laten komen, blijkt hier maar weer eens voor de zoveelste keer, nu echter helaas in het negatieve.
Tenslotte het lied 'Allein zu dir, Herr, Jesu Christ' (EG 232 - 'Cristus, mijn Heer, op U alleen', LB 407) dat, ook een kleine terts lager, iedere gedrevenheid gaat missen. De proclamerende belijdenis, de belijdende proclamatie verwordt tot een broodnuchtere, nauwelijks geloofwaardigheid wekkende constatering. Elke jubilus is verdwenen en ingebonden tot een vrijblijvende, niet serieus te nemen uitspraak. Bijna zou je zeggen dat de kerk daar verdwijnt, waar niet meer de moeite wordt gedaan om te jubelen, echt te belijden. In dit verband betwijfelde Kristlieb Adloff al in 1985 of een 'Kirche von der ein vollmächtiges Reden und Singen kaum zu vernehmen ist überhaubt' een liedboek kan samenstellen.
Gezien ook alle positieve zaken die in dit EG te vinden zijn spreek ik Adloff wat dit laatste betreft tegen, zijn constatering dat er niet meer overal 'vollmächtig' wordt gezongen onderschrijf ik helaas wel. Hopelijk is deze situatie in Nederland te voorkomen!
Even opvallend als pijnlijk is verder het gemis van een bijbelregister. Wel is een rubriek opgenomen met 'Biblische Gesänge', aangevuld met een korte lijst van gezangen waarin bepaalde bijbelplaatsen voorkomen, maar hoewel bij veel liederen verwijzingen zijn genoteerd naar een bepaalde bijbelplaats, is het er niet van gekomen dit te verzamelen in een alfabetisch register.
Ook wordt een duidelijke verwijzing naar kinderliederen gemist. Nogal wat liederen missen het niveau om een volwassen kerklied te zijn, maar blijken, door kinderen gezongen, plotseling die onbevangen overtuiging mee te kunnen krijgen, die het lied toch nog uittilt boven het middelmatige. Bijvoorbeeld gezang 17:
Tenslotte bevreemd het dat, terwijl bij de Geneefse psalmen eindelijk dan toch overal de halve rusten tussen de melodieregels zijn geplaatst (deskundige Nederlandse inbreng is daar niet vreemd aan!), dat opeens niet meer gebeurt bij de melodie van psalm 68. Een vreemde inconsequentie, die ruimte geeft voor verwarring.
Verdwenen en nieuw opgenomen liederen
Bij ieder nieuw liedboek verdwijnen meer of minder geliefde liederen, dat is 'all in the game'; zo zagen we al dat van het 'reformatorisch kernbestand' enkele bekende liederen het veld moesten ruimen. Het wordt eigenlijk veel ernstiger als enkele strofen uit een lied verdwijnen en als geconstateerd kan worden dat daar een duidelijke filosofie, om maar nog niet te spreken van een bedenkelijke theologie, achter steekt. Zo constateert Claudia Hoffleit in Musik und Kirche (1994/4
dat twee strofen zijn weggelaten in Luther's avondmaalslied 'Jesus Christus unser Heiland' (EG 215) en wel net die twee strofen die handelen over het 'unwürdig zum Tisch des Herren treten'. Zo wordt de paulinische vraag naar de 'waardigheid' aan de kant geschoven en wordt Luther's avondmaalsleer geweld aangedaan. Claudia Hoffleit somt een droevig stemmende lijst op van weggelaten strofen in andere liederen. Ook het 'O wir armen Sünder' (BK 175) is verdwenen, zij het dat drie strofen van het oorspronkelijke lied wel geplaatst zijn: zo begint het lied nu met de oorspronkelijk laatste strofe 'Ehre sei dir, Christe', vooral bekend als slotkoor van Heinrich Schütz' Matthäus Passion.
Gelukkig staat tegenover dit voelbare verlies ook winst. Per saldo hebben de samenstellers toch waarschijnlijk het op dit moment hoogst haalbare bereikt. Winst is er bijvoorbeeld met de liefst acht nieuwe liederen van Jochen Klepper, die nu met 12 liederen vertegenwoordigd is; twee fraaie oude reformatorische liederen van Luther's cantor Johann Walter hebben een plaats gekregen: 'Allein auf Gottes Wort' (EG 214) en 'Der Herr ist mein getreuer Hirt' (EG 274). Nieuwe moderne kerkliederen van bijvoorbeeld Manfred Schlenker zijn van goede kwaliteit; vele canons maken dat dit gezangboek ook op koorrepetities binnen handbereik blijft liggen en de nieuwe refreinliederen kunnen het liturgische samenspel tussen cantorij en gemeente verlevendigen.
Jammer is echter dan weer wel de eigenlijk onbegrijpelijke opname van een lied als 'Müde bin ich, geh zur Ruh' (EG 484 - 'Ik ga slapen, in ben moe').
En wat te denken van de melodie die geplaatst is bij het ook bij ons bekende lied 'Geh aus, mein Herz und suche Freud' (EG 503 - 'Ga uit, o mens en zoek uw vreugd,' LB 425)? Kon bij andere zwakkere liederen hierboven gezegd worden dat ze wellicht als kinderlied bedoeld zijn en, door kinderen gezongen, inderdaad die frisheid meekrijgen die het geheel toch nog tot een kerklied kan maken, hier helpen zelfs kinderstemmen niet meer. De kerkmuzikaal vrijblijvende taal van het eind van de achtiende eeuw maakt dat de tekst niet meer serieus wordt genomen. De associaties met de opera's van Mozart dringen zich zo sterk op, dat slechts met een glimlach en vanaf een afstand de tekst wordt gevolgd. Het rationalistische gedachtengoed van deze tijd lijkt wel onlosmakelijk verbonden te zijn met deze muziek. Op zich geen kwaad woord over de muziek van Mozart, maar verbonden met teksten uit het midden van de zeventiende eeuw ontstaat er zoiets als een culturele kortsluiting. De eerlijke, licht mystieke geloofstaal van Paul Gerhardt verliest door de zoete seufzers, de dominerende septiemsprongen en de lege, doelloze herhalingen opeens iedere geloofwaardigheid en kracht. De eerlijke verwondering over het geheim van de natuur, van de schepping, verwordt zo tot een afstandelijke natuurromantiek, die het echte contact met die natuur, met de schepping verloren heeft.
Het zou niet goed zijn een heel gezangboek op te hangen aan deze hymnologisch en liturgisch gezien onmogelijke liederen. Daarvoor staat er, zoals gezegd, te veel goeds in. Behalve 'Jesaja dem Propheten das geschah' zijn verder alle Lutherliederen opgenomen, is Paul Gerhardt met 26 liederen toch nog goed vertegenwoordigd, zijn de meeste nieuwe liederen van voldoende kwaliteit en zijn de vele onmogelijke liederen uit de proefbundels buiten het EG gebleven.
Een volmaakt liedboek is een utopie, er zullen altijd bepaalde wensen overblijven. Echter, de eerder genoemde filosofie, theologie die achter bepaalde beslissingen schuilgaat doet de toekomst zeker niet onbezorgd inkijken.
Teveel toegeven aan de afzonderlijke stromingen en groepen binnen de kerk, maakt dat deze groeperingen zich wel zullen herkennen in deze beslissingen, maar het gaat in de kerk in wezen niet in de eerste plaats om groeperingen, laat staan om groepsbelangen.
Niet een bepaalde groep wordt gedoopt of gaat naar het Avondmaal, maar de enkeling; niet een groep verlangt heil en bevrijding, maar het individu. Een groepering heeft er genoeg aan serieus te worden genomen en te worden geaccepteerd, voor de enkeling is dit alles niet genoeg. Zolang de kerk primair groeperingen wil aanspreken en niet de enkeling, zal ze die enkeling op den duur zeker kwijtraken.
Het is te hopen dat bij de samenstelling van een nieuw liedboek in Nederland niet nog een stap verder zal worden gedaan dan in Duitsland. Ook in de 21e eeuw gaat het om het meest wezenlijke. Toegeven aan deelbelangen ten koste van dat wezenlijke zal de kerk tenslotte volkomen ondermijnen. Goede kerkmuziek heeft het in zich om boven deze deelbelangen uit te wijzen naar en te laten proeven aan dat meerdere. De verantwoordelijkheid van de kerkmuziek is groot, ze bewaart een geheim waarover per definitie niet rationeel gesproken kan worden, maar waarover wonderbaarlijk genoeg wel kan worden gezongen. Zolang de ratio niet alles kan verklaren op deze aarde, kan ze niet de pretentie hebben rationeel over het irrationele te spreken.
De muziek, de kerkmuziek hoeft hierover niet moeilijk te doen, ze gaat gewoon verder waar woorden ophouden en de ratio verslagen achterblijft. Dat meerdere te vertalen in goede kerkmuziek is de opdracht van iedere kerkmusicus, graag in samenwerking met 'goed-verlichte' theologen en dichters. Op deze manier dan graag ook in Nederland 'samen op weg' naar een nieuw liedboek!