Ik sla mijn ogen op naar de bergen - Psalm 121
Categorie: Relata refero
Publicatie in: De Eerste Dag XIV
Datum: november 1990
Er zal waarschijnlijk niet snel een andere psalmtekst te vinden zijn, die altijd zo verschillend is uitgelegd als het begin van Psalm 121. Het vervolg van deze psalm wordt over het algemeen in de vele vertalingen en berijmingen in grote lijnen wel eensluidend weergegeven, maar voor vers 1 dient zich werkelijk een heel scala van mogelijkheden aan.
Het was Heinrich Julius Holtzmann (rond 1900), die moest erkennen dat hij van de componist Heinrich Schütz, meer dan van wie ook, had geleerd wat bijbelexegese in wezen is. Schütz' muzikale benadering en verwerking van bijbelteksten had hem, meer dan welke theoloog ook, de ogen geopend voor de diepere inhoud en betekenis van de tekst. Heinrich Schütz, op zijn beurt, raadde zijn compositieleerlingen dan ook aan zich de Hebreeuwse taal eigen te maken voor zij zich zouden zetten tot aan het componeren van muziek op teksten uit het Oude Testament. Zo wilde Schütz dat de oorspronkelijke bedoeling van de tekst duidelijk zou worden en hij was er zeker van dat alleen vanuit die oorspronkelijke bron de onderhavige tekst pas echt tot leven zou kunnen komen. Het blijft de verantwoordelijkheid van de kerkmusicus om, zover zijn mogelijkheden reiken, zich te verdiepen in de oorspronkelijke bedoeling van de te verwerken tekst. Dat dat niet altijd een gemakkelijke opgave is, bewijst wel de verwerking van Psalm 121. Dat er uiteindelijk toch een bepaalde duidelijkheid zal ontstaan, is aan de andere kant de milde troost die hem begeleidt bij het zoeken naar de kernbetekenis van de tekst.
Vertaling en berijming.
Over het algemeen kunnen de vertalingen en berijmingen van het begin van Psalm 121 in twee hoofdgroepen onderverdeeld worden. Aan de ene kant de visie dat de bergen uit het eerste vers gezien moeten worden als het symbool van bescherming, veiligheid en zekerheid, aan de andere kant de visie dat de bergen daarentegen juist het beeld zijn van dreiging, gevaar en onzekerheid. De meest voorkomende visie en waarschijnlijk ook daardoor de meest gangbaar geworden visie is die, welke in de Luthervertaling, de King Jamesvertaling en de Statenvertaling gegeven zijn.
Luthervertaling:
Ich hebe meine Augen auf zu den Bergen, von welchen mir Hilffe kommt.
King Jamesvertaling:
I will lift up mine eyes unto the hills,from whence cometh my help.
Statenvertaling:
Ik hef mijne oogen op naar de bergen, van waar mijne hulp komen zal.
Nog sterker ziet de vertaling in Groot Nieuws de bergen als symbool van redding:
Ik kijk naar de bergen want vandaar verwacht ik hulp.
Al anders is de nieuwe vertaling van het NBG(1951) en de Willibrordvertaling.
NBG(1951):
Ik hef mijn ogen op naar de bergen, vanwaar zal mijn hulp komen?
Willibrord:
Ik hef op naar de bergen mijn ogen: vanwaar zal mij komen de hulp?
Hier verschijnt aan het eind van het eerste vers het Hebreeuws oorspronkelijke vraagteken, die in de eerste drie vertalingen is verdwenen.
In de vele berijmingen wordt het verschil in visie zo mogelijk nog duidelijker.
Datheen (1566):
Tot de bergen hef ik op mijn Oogen ende vandaar verwacht ik hulp eenpaar.
Psalmvertaling (1773):
'k Sla d'oogen naar 't gebergte heen, vanwaar ik dag en nacht des Hoogsten bijstand wacht.
Bloemen uit een Naar Sion's bergtop zie ik heen heilig land (A. Blok):omdat ik weet vanwaar mijn hulp komt in gevaar.
Klein Dienstboek: Mijn ogen richt ik in de hoogte,
(1982) (Jan Duin): vanwaar is er anders hulp voor mij?
en het refrein:
Mijn ogen richten zich naar U,-
mijn helper die niet slaapt.
Weliswaar duikt het vraagteken nu weer op, maar duidelijk is dat hier natuurlijk sprake is van een retorische vraag.
Weer dichter bij het Hebreeuws zijn de volgende berijmingen.
Hasper (1935): 'k Sla d'ogen naar 't gebergte heen.
Waar daagt mijn hulp?
Ik wacht, verbeid haar dag en nacht.
Psalter (1980):
'k Zie op naar bergen om mij heen:
(St. ter verkrijgingwaar komt mijn hulp vandaan,
van een schrift- wie doet mij veilig gaan? getrouwe psalmberijming)
Nos coers teJ'ai regardé vers les hautes montag-
chantent (1970)nes
(R. Chapal)Et j'ai pensé: d'où viendra mon
secours?
Deze laatste tekst is overigens geplaatst op de melodie van Psalm 110 en verrassend is dat in dezelfde bundel Chapal ook de oorspronkelijke berijming van Th. de Bèze (1551) bewerkt en daar de vragende vorm weer verlaat:
Vers les monts je lève les yeux,
Cherchant d'où mon secours
Vriendra au long des jours.
In Louange et Prière, het liedboek van de Waalse Kerk is de vragende vorm weer wel gehonoreerd:
Vers les monts, j'ai levé mes yeux,
Me demandant toujours
D'où vriendra le secours?
In het Liedboek voor de Kerken vinden we de vragende vorm in de berijming van Willem Barnard (1967) en ook Koenraad Ouwens houdt zich in het Oud-Katholieke Gezangboek dicht bij het Hebreeuws.
Barnard: Ik sla mijn ogen op en zie
de hoge bergen aan.
Waar komt mijn hulp vandaan?
Ouwens: Ik heb mijn ogen op naar de bergen,
vanwaar zal hulp voor mij komen?
Tenslotte twee berijmingen met een heel eigen invalshoek. Gabriël Smit laat de angst en wanhoop al aanwezig zijn voordat naar de bergen gekeken wordt en verwacht dan van omhoog (bergen?) de hulp.
Smit: Naar de bergen sla ik
mijn wanhopig ook.
Is daar hulp omhoog?
Help mij, - snel verga ik.
Heel afwijkend is wel de vrije bewerking van Joke Ribbers in Contrafacten (uitgave Centrum voor de Kerkzang). In vers 3 en 4 berijmt ze:
Wij lopen, nu het avond is,
verloren in de wildernis;
met al zijn kennis is toch meest
de mens de mens een wolf geweest
De bergen op hun voetstuk staan.
Zij kijken ons meewarig aan
en brengen koud en onverstoord
een menselijke echo voort.
Weliswaar is dit lied 'ingegeven door Psalm 121', zoals boven het lied staat, duidelijk is wel dat we hiermee volledig aan de andere kant van het 'exegetisch spectrum' zijn aangeland, zeker in vergelijking met de berijming van bijvoorbeeld Jan Duin in Klein Dienstboek of de vertaling van Groot Nieuws.
Commentaren
Het valt voor de kerkmusicus niet mee uit deze veelheid van mogelijkheden de enig juiste te kiezen. Ook het te rade gaan bij exegetische commentaren helpt hem niet direct veel verder, want ook hier is men het niet snel eens. Zo vinden we bijvoorbeeld bij Dr. J.J.P. Valeton jr.: Moeilijkheden levert deze psalm niet op. Bij de bergen (vers 1) wordt gedacht aan de bergen van Kanaän, waarop naar Psalm 87,1 Jahwe's stichting gelegen is, met name aan de berg Sion, den heiligen berg, dien Jahwe liefheeft, Psalm 78,68.
Wel trekt Valeton de tekst van de Statenvertaling in twijfel: 'In onze Statenvertaling staat: 'ik hef mijne oogen op naar de bergen, van waar mijne hulp komt'. Jahwe is dan in vers 2 nadere bepaling van 'bergen', omdat mijne hulp komt van Jahwe, hef ik mijne oogen op naar de bergen. In het oorspronkelijk staat echter iets anders; men heeft behoefte aan hulp, en vraagt waar die te vinden is. En nu slaat men vragend de oogen omhoog'.
Duidelijker en al meer in de richting van het aannemelijke en geloofwaardige is de verklaring van Dr. Joh. de Groot:
Om alle gevaren te ontgaan en zich te sterken in Zijn God, misschien ook om zich te zuiveren van bepaalde aanklachten, wil de beproefde dichter, die reeds al te lang moest vertoeven in een streek van goddelooze menschen, die elken dag voor hem tot een hel maakten (Psalm 120,2,6,7), het land zijner harde vreemdelingschap verlaten en naar Jeruzalem, de stad zijns harten, reizen. Als een magneetberg lokt die stad Gods hem. Doch de verre reis zal gevaarlijk zijn. Roovers, onweders, dreigende ongelukken in woestijnen en op bergwegen wachten hem wellicht in de naaste toekomst. Als hij ziet in de richting van zijn reisdoel, maken de bergen, die zich als vijanden verheffen, hem angstig:
Ik hef mijne oogen op naar de bergen.
Vanwaar zal mijne hulp komen?
Zóó moet worden vertaald, en niet: 'Ik hef mijne oogen op naar de bergen, vanwaar mijne hulp komen zal'; dit is fout.
Hans Joachim Kraus laat de keuze open:
In Psalm 121,1 zijn er exegetisch gezien twee mogelijkhe den. Als men er vanuit gaat, dat het in Psalm 121 gaat om een afscheidsceremonie, zou het denkbaar zijn, dat de pelgrim, die afscheid neemt, bezorgd naar de bergen omhoog kijkt, die Jeruzalem omgeven. Het bergland ten oosten van Jeruzalem is bij uitstek vol gevaren. Hier zou de pelgrim onheil kunnen overkomen. Maar ook een andere verklaring is mogelijk. In Palestina zijn de bergen de zetels van de goden. De vraag in vers 1 zou ook uitgelegd kunnen worden als: van wèlke berg komt mijn hulp?
Ook Ad de Keyzer laat in Continuo , III,4 de keuze vrij. Duidelijker kiest daarentegen weer Dr. Kees Waaijman: 'Waarschijnlijk gaat het hier om een pelgrim die na een kort verblijf in Jeruzalem de terugreis gaat ondernemen. Deze terugreis voert door de bergen. Uit ervaring weet hij hoe riskant zulk een tocht is: je voet kan zwikken, je kunt struikelen en vallen, de aandacht kan verslappen zodat je de gevaren niet meer ziet, je kunt een zonnesteek oplopen, kwade krachten kunnen je ondermijnen (zie vers 3-7). Terwijl dit allemaal door hem heen gaat, heft hij zijn ogen op naar de bergen. Hij voelt de zwaarte van de reis. In die situatie vraagt hij: 'Vanwaar komt mijn hulp?' Dit wil zeggen: waar haal ik de kracht vandaan om deze reis tot een goed einde te brengen? Zal ik er alleen voor staan? Wie zal er mét mij
zijn? '
Een verrassende parallel met Job 28 weet Walter Baumgartner te trekken in zijn Hebräischer und Aramäischer Lexikon zum alten Testament, waar hij het woord 'vanwaar' op dezelfde wijze aantreft in de vragende vorm (even verrassend genoeg gaat het hier over de wijsheid!!).
Job 28,12: Maar de wijsheid - waar wordt zij gevonden, en waar toch is de verblijfplaats van het inzicht?
Job 28,20: Deze wijsheid dan - vanwaar komt zij, en waar toch is de verblijfplaats van het inzicht?
Baumgartner wijst er verder nog op dat het woord 'vanwaar' nergens als betrekkelijk voornaamwoord wordt gebruikt en dat dit 'vanwaar' zo dus alleen als een duidelijk vragend voornaamwoord gezien kan worden.
Een middenpositie neemt tenslotte Nic. Ridderbos in. Volgens zijn opvatting kunnen de bergen gezien worden zowel als dreiging als bescherming. 'Uit het angstig vragen verheft de dichter van Psalm 121 zich tot de hoogte der blijde geloofszekerheid'. God is hier aanwezig in de dreiging, in het gevaar en zal, sterker gezegd, juist dáár, meer dan waar ook, aanwezig zijn: 'Het uitspreken van de vraag is als de eerste vleugelslag van de gevallen vogel'. Dat bij de juiste verwerking van teksten niet alleen naar de tekst zelf gekeken moet worden, maar evenzeer naar de omliggende teksten is weinig nieuws. Echter, de inzichten die verwerkt zijn in de bundel Voor de kinderen van Korach (deel II - De Liederen van opgang') worden in zo duidelijke mate nog niet eerder aangetroffen. Een werkgroep met onder andere Karel Deurloo, Sytze de Vries, W.G.Overbosch en Willem Vogel is sinds enige jaren aan het werk om de psalmen zoveel mogelijk in hun oorspronkelijke gestalte weer te geven. Dat wil zeggen onberijmd, maar bovendien recht doende aan de liturgische vorm die in zeer veel psalmen kan worden teruggevonden. 'Wisselzang' tussen soli, koor en gemeente maakt de inhoud van de psalm zo mogelijk nog duidelijker of zoals Ad de Keyzer er reeds in 1986 op gewezen heeft: 'Niet weinig psalmen brengen in feite hun eigen liturgie mee en zijn zelf al een compleet drama: wie ze gaat zingen zoals ze eigenlijk gezongen zouden moeten worden, krijgt de vorm voor de liturgische viering mee aangereikt, en het drama zou, ingekaderd in de traditionele dienst van Schrift en Tafel, niet zozeer een Fremkörper als wel een koekoeksjong blijken te zijn, dat verder alles uit het nest dringt'.
Het voert te ver de gehele inleiding van Karel Deurloo bij 'De liederen van opgang' ook maar enigszins verkort hier weer te geven, maar voor de bespreking van Psalm 121 kan toch niet voorbij gegaan worden aan enige wezenlijke zaken. Deurloo wijst er op dat de 15 psalmen van de opgang (Psalm 120-134; vaak vertaald met bedevaartsliederen) telkens in groepjes van drie psalmen gerangschikt kunnen worden. Nadere bestudering laat zien dat de eerste groep bestaat uit éénmaal drie psalmen (120-122) en de tweede en derde groep uit tweemaal drie psalmen (123-128 en 129-134), telkens in het drieluik: besluit tot wegtrekken - de tocht zelf - aankomst en begroeting in Jeruzalem. Elk van de drie reeksen begint met 'Genoeg!'(rabbàt, 120,6; 123;4, 129;1).
Voor het goede verstaan van Psalm 121 is het dus duidelijk dat deze psalm fungeert als schakel tussen Psalm 120 en Psalm 122, dat in Psalm 122 pas over Jeruzalem gesproken wordt en Psalm 121 dus duidelijk een psalm 'voor onderweg' is. De bergen van Psalm 121 lijken zo eerder de bergen van onderweg dan de beschermende bergen van Sion/-Jeruzalem. Zo gezien is er dus meer sympathie voor de vertalingen en de berijmingen die de bergen als plaats van gevaar zien. De bescherming en bewaring die in het vervolg van de psalm zo duidelijk naar voren komt heeft natuurlijk alleen pas functie in een situatie van gevaar. Bescherming veronderstelt gevaar! Opvallend is wel dat Deurloo bij de 'exegetische aantekeningen' de bergen toch blijft zien als 'het beeld van soliditeit en betrouwbaarheid' (ondanks de handhaving van het vraagteken!); 'deze moeten de gevraagde hulp typeren'.
Hoe dan ook, Willem Vogel weet door de muziek de tekst boven de mogelijke onduidelijkheid op te tillen en in de 'dialoog-vorm' (solo, koor, gemeente) deze 'vraag- en-antwoord-psalm' die overtuiging mee te geven die ze verdient
Opmerkelijk is wel dat Willem Vogel in het Compendium in de toelichting bij Lied 17 (berijming van Psalm 121) de bergen wél als een dreiging ziet: 'De melodie is opgewekt, duidelijk corresponderend met de woorden' 'k Hef vol verlangst van dag tot dag mijn ogen om hulp en uitkomst bergwaarts heen', - een uitleg van Psalm 121 die niet klopt met de betekenis van de oorspronkelijke tekst, waar de onherbergzame bergkammen duidelijk als een voortdurende bedreiging worden ervaren.'
Motetten
Boeiend is het om te zien hoe ook in het verleden vele kerkmusici zich met deze intrigerende psalm hebben beziggehouden. Zowel in Duitsland (Luthervertaling) als in Engeland (King Jamesvertaling) zijn de componisten natuurlijk uitgegaan van de vertalingen waarin de bergen gezien werden als vertrouwenwekkende bescherming. Het vraagteken ontbreekt en van de spanning tussen de dreiging van het eerste vers en de bevrijdende ontspanning van het vervolg kan zo nauwelijks sprake zijn.
Je zou bijna kunnen zeggen dat de grote Heinrich Schütz hier door de mand valt en zich achteloos aan de Luthervertaling heeft overgeleverd, zonder zich om de Hebreeuwse oertekst te bekommeren. Zijn advies aan zijn leerlingen om Hebreeuws te studeren, door zich met de teksten uit het Oude Testament bezig te houden, lijkt zo niet bepaald aan geloofwaardigheid te winnen. Echter, bij nadere beschouwing blijkt dat Schütz zich wel degelijk bewust moet zijn geweest van de discrepantie tussen de Hebreeuwse oertekst en de zestiende eeuwse Luthervertaling.
Het langzaam, aarzelend opslaan van de ogen verwerkt Schütz in zijn Psalm 121 (SWV 31) door de sopraan-solist in onrustige achtsten-beweging telkens één noot hoger te laten uitkomen, in de eerste vijf maten tot de kwint van de toonsoort en vervolgens met hetzelfde motief weer een kwint hoger, nu uitkomend op de none van de toonsoort. Niet een stralend aankijken van de bergen, waar de hulp met zekerheid van wordt verwacht, maar het langzaam groeiend, angstig besef dat die bergen onontkoombaar op de te volgen weg liggen en alleen maar achter zich gelaten kunnen worden door te gáán. Heel sterk is hoe Schütz het 'opslaan van de ogen' uiteindelijk één toon hoger uit laat komen dan de bergen zelf. De bergen zullen hem niet klein krijgen!
Sterk is ook de compositie van Siegfried Reda, welke in de serie Chormusik für das Jahr der Kirche werd opgenomen. Ook hier, net als bij Schütz, een aarzelend opslaan van de ogen en ook hier een 'rolverdeling', nu tussen twee driestemmige koren. Opvallend is het toegevoegd 'Amen' aan het eind van de compositie. Het hoge pp-slot op g' voor de eerste sopraan lijkt wel een reminiscentie aan de bergen van het begin van de psalm, waarin net als bij Schütz en in de exegese van Ridderbos de bewaring juist in het gevaar, door en boven het gevaar uit, gegeven wordt.
Tenslotte een compositie van ondergetekende. Bewust werd bij de verwerking van de tekst van Psalm 121 de spanning van de eerste helft van vers 1 zo hoog mogelijk opgevoerd. De dreiging van de bergen en de toenemende angst komt met fff clusters pas in de 31e maat tot een hoogtepunt, waarna de tenoren in mezzo piano onzeker de vraag stellen 'vanwaar zal mijn hulp komen?' Door de verlenging van het koppelwerkwoord 'zal' ontstaat (tijdens het zingen reeds!) al een groeiend stukje zekerheid. Quasi recitativo bevestigt dan koor II deze groeiende zekerheid met het Adjutorium: 'Mijn hulp is van de Heer, die hemel en aarde gemaakt heeft'.
Zo kan zelfs tijdens het musiceren de betekenis van de tekst in een ander licht komen te staan en is het de kerkmuziek gegeven om boven de legitieme twijfel uit een even legitime zekerheid te doen ontstaan!