Ernst Pepping (1901-1981)

Categorie: Personalia
Publicatie in: Musica Sacra 41
Datum: september 2001

Artikel openen in groter venster Stuur dit artikel door Dit artikel afdrukken

Het is op 12 september 100 jaar geleden dat één van de belangrijkste componisten van de kerkmuziekrenaissance in de eerste helft van de 20ste eeuw in Duitsland werd geboren. Na de periode van de hoogromantiek aan het eind van de 19e eeuw was het o.a. Ernst Pepping die de kerkmuziek weer haar plaats gaf binnen de liturgie. De muziek werd weer dienstbaar gemaakt aan de tekst; het ging niet langer meer om het persoonlijke religieuze sentiment, maar om de gemeenschapsvormendende kracht van goede kerkmuziek. Vooral het kerklied heeft bij Ernst Pepping een grote rol gespeeld. In vele liedbewerkingen voor koor en orgel heeft hij zowel de gemeente gediend als artistiek hoogwaardige composities het licht doen zien. In het volgende nummer zal vooral aandacht worden besteed aan deze muziek die voor de kerkmuziek-praktijk nog altijd van onschatbare waarde is. Nu eerst een meer algemene inleiding op leven en werk van een componist die na een periode van vergetelheid weer meer in de belangstelling is komen te staan.

Stilwende

Als geen ander is Ernst Pepping letterlijk het ‘toonbeeld' geworden van de 20-eeuwse kerkmuziek-componist. Als geen ander is hij vooral zichzelf gebleven en heeft hij zich op geen enkele manier laten meeslepen door de turbulente ontwikkelingen in de algemene, seculiere muziek. Na de hoog-romantiek van een Richard Strauss en een Gustav Mahler mòèst er wel een reactie komen. De orkesten konden niet groter meer worden, de lengte van de symfonieën had haar absolute grenzen bereikt en de harmonische spanningen waren tot de meest extreme hoogten opgevoerd. Nog meer imponeren was niet meer mogelijk en de gezonde muziekontwikkeling leek hier haar eindpunt bereikt te hebben.
Totdat de reacties kwamen met felle ritmes en scherpe dissonanten van Igor Strawinsky en Béla Bartók, de twaalftoonstechniek van Arnold Schönberg en Anton Webern, de aleatoriek (toevalsmuziek) van John Cage en Maurice Kagel en de elektronische muziek van Karl Heinz Stockhausen. Pepping begreep echter dat echte kerkmuziek altijd dienende muziek is en dat de gemeente op zondagmorgen muzikaal niet tot het uiterste met experimentele muziek geshockeerd hoeft te worden. Bewust knoopte Pepping dan ook aan bij de kerkmuzikale ontwikkelingen van de 17e eeuw, de periode waarin de muziek zich nog dienend opstelde t.o.v. de tekst, de periode waarin de muziek dus gebruikt werd om de tekst tot leven laten komen en niet, zoals later, de tekst gebruikt (zo niet: misbruikt) werd om mooie muziek te maken. Pepping heeft zich nimmer van dit standpunt laten wegpraten en altijd het midden gehouden tussen vernieuwing en traditie, artisticiteit en functionaliteit, gevoel en verstand. (Van hem is de uitspraak: ‘met het gevoel gedacht en met het verstand gevoeld'). In zijn levensloop en oeuvre zien we dan ook een enorme consistentie en integriteit. Hij is 100% componist geweest, heeft daar altijd 100% vòòr en vàn geleefd. Hij was niet een kerkmusicus die naast orgelspelen en dirigeren ook af en toe nog wat gebruiksmuziek componeerde, neen, hij was volbloed componist en kon zich op dit gebied volledig meten met een Strawinsky, Bartók, Prokofjev en Hindemith.

Studie en avantgarde

Ernst Pepping werd op 12 september 1901 in Duisburg geboren en studeerde compositie bij Walter Gmeindl aan de ‘Hochschule für Musik' in Berlijn, waar hij in 1926 afstudeerde en de belangrijke ‘Mendelssohn-Compositieprijs' ontving. Tijdens de muziekdagen voor avantgardistische muziek in Donaueschingen en Baden-Baden baarde hij in 1927 en 1929 opzien met revolutionaire composities: ‘Suite voor trompet, altsaxofoon en trombone' en ‘Serenade voor orkest'. In de jaren die volgden was hij enige tijd in dienst van ‘Grammophon-Cinema' en voorzag hij zich o.a. in zijn levensonderhoud met het componeren van filmmuziek. Hier ontmoeten we al de Pepping die met zijn muziek dimensies weet op te roepen die boven het puur-muzikale uitstijgen. Zoals hij met zijn filmmuziek diè stemmingen deed ontstaan die de beelden de juiste atmosfeer meegaven, zo zal hij later niet alleen de woorden tot leven laat komen, maar daarnaast ook het zinsverband van deze woorden, de samenhang en de diepere betekenis reëel, helder en beeldend voor ogen weten te stellen. Hij is in zijn latere levensfase niet alleen een nuchtere, intellectuele exegeet van bijbelteksten, hij weet daarnaast met een reële verkondiging zijn luisteraars ook op een dieper niveau te bereiken.
Vanaf 1929 verschijnen er met een zeer grote regelmaat composities van Ernst Pepping. Niet alleen kerkmuziek, maar evenzo wereldlijke orkestwerken: Präludium (1929), Invention (1930), Partita (1934), Senfl-Variationen (1937) en drie symfonieën (1939, 1942, 1944). Naast de Serenade, het Pianoconcert en ‘Zwei Orchesterstücke' schreef hij in opdracht van onze NCRV in 1964 als laatste groot werk Psalm 139, (‘Herr, du erforschest mich') voor alt, koor en orkest.
Het zou te ver voeren hier al zijn werken op te sommen. In het ‘Festschrift' (t.g.v. zijn 70ste verjaardag in 1971) heeft zijn leerling Heinrich Poos een volledig overzicht gegeven. Opvallend daarbij is dat hij evenveel wereldlijke als geestelijke muziek geschreven heeft. Voor Pepping was er geen onderscheid tussen beide gebieden. In één van de weinige interviews die hij in zijn leven gegeven heeft, vertrouwt hij Oskar Söhngen toe dat de muziek voor hem als fenomeen een eenheid is en dat de geestelijke muziek en de wereldlijke muziek twee kanten zijn van dezelfde zaak. Zo schreef hij dan ook veel kamermuziek (o.a. romances, variaties, sonatines en sonates voor piano, een strijkkwartet, ‘das Vaterland' voor tenor en piano) en wereldlijke koorwerken. Zeer beeldend zijn b.v. de 7 motetten uit de ‘Lob der Träne'- Bänkelliederen' (straatliedjes) uit 1940. Haast filmisch is b.v. het slot van het 6e motet (Ballade II) waar een trein dreigend komt aangedenderd.

Zeer indringend zijn b.v. ook de motetten uit zijn bundel ‘Heut und ewig' op teksten van Goethe, gecomponeerd in het Goethe-jaar 1949. Gedichten van Josef Weinheber verwerkt Pepping in de bundels ‘Das Jahr' (1940) en ‘Der Wagen' (1941). Voor de kerkmusicus zijn zijn geestelijke werken vanzelfsprekend van meer belang. Al kan
worden aangeraden enkele wereldlijke werken van Pepping eens een keer uit te voeren en te ervaren hoe diep de ‘woord-toon-relatie' ook hier aanwezig is. Met nog scherpere blik zal daarna zijn kerkmuziek geanalyseerd kunnen worden!

Kerkmuziek

Toen de theoloog Oskar Söhngen in 1932 tijdens een referaat in Sobernheim een warm pleidooi hield voor de nieuwe eigentijdse kerkmuziek had Arnold Mendelssohn reeds in 1924 zijn ‘De tempore Motetten' gecomponeerd, had Kurt Thomas in 1925 met zijn Messe in a moll zijn visitekaartje afgegeven en had Ernst Pepping met zijn ‘Choralvorspiele' voor orgel in 1927 zijn eerste geestelijke compositie het licht doen zien. Toch was Söhngens pleidooi niet overbodig, want de mannen van de ‘Singbewegung' bleven zich veel liever bezighouden met de oude koormuziek van Michael Praetorius, Johann Eccard en Heinrich Schütz dan met de moderne nieuwe kerkmuziek. Richard Gölz gaf in 1934 zijn bundel ‘Chorgesangbuch' (liedbewerkingen van uitsluitend oude meesters) uit en had zich reeds in 1929 negatief uitgelaten t.o.v. de eigentijdse muziek. De rede van Söhngen werkte echter als een ‘Weckruf' en vanaf dat moment kon deze nieuwe kerkmuziek ook binnen de liturgie zijn plaats krijgen. Op dit moment was de oude relatie tussen kerkmuziek en liturgie weer hersteld, kon de liturgie weer de voedingsbodem zijn voor de kerkmuziek, kon de Kerk weer Kerk zijn.
De nieuwe muzikale taal, waarin het herontdekte polyfone lijnenspel zich goed kon verbinden met de ‘lineaire' gang van de liturgie, sloot ook precies aan op deze situatie. Alle factoren stonden op gunstig.
De componisten schreven weer hun kerkmuziek vóór de liturgie en vanúít de inspiratie van die liturgie. De kerkmusicus was niet langer meer een individueel solist zoals in de 19e eeuw, maar wist zich dienstbaar te onderwerpen in een zich vormende gemeenschap.
Het was in 1934 dat Ernst Pepping via bemiddeling van Friedrich Blume zijn aanstelling als compositieleraar kreeg aan de ‘Spandauer Kirchenmusikschule'. Deze aanstelling is beslissend geweest voor het verdere verloop van Peppings leven. Hier ademde hij de sfeer op van de nieuwe liturgische en kerkmuzikale ontwikkelingen en kreeg hij al snel de beschikking over één van de beste koren op dat moment: de Spandauer Kantorei o.l.v. Gottfried Grote. In 1934 ontstaan zijn Psalm 90 voor koor a capella en maakte hij een begin met het ‘Spandauer Chorbuch'. Deze in 1938 voltooide bundel bevat 270 bewerkingen van kerkliederen voor gebruik in de eredienst. In het volgende nummer zal vooral op deze voor cantorijen zo belangrijke bundel worden ingegaan. Met zijn in 1928 uitgegeven ‘Choralsuite' had Pepping reeds van zijn betrokkenheid met het kerklied blijk gegeven. Net zoals b.v. Béla Bartók zich aangetrokken voelde tot het volkslied, zo heeft Pepping zich zijn gehele leven met het kerklied beziggehouden. In het kerklied wist hij de bijbelse heilsboodschap als in een notendop geconcentreerd en gecomprimeerd samengevat en wilde hij iedere keer deze verborgen, haast explosieve, oerkracht in zijn koor- en orgelbewerkingen tot volle expressie laten komen. Het is opvallend dat de wat afstandelijke en objectieve Pepping juist in het koraal verbinding heeft gezocht met het eenvoudige en ‘evangelisch' bewogen kerklied van een Paul Gerhardt en dat van de Boheemse Broeders. Het lijkt of Pepping met zijn ietwat zakelijke, koele contrapuntische vormen muren optrekt van een muziek-kathedraal waarbinnen het zo tere heilsgeheim op veilige en beschermde wijze kan worden doorgegeven. Pure objectiviteit is de enige voorwaarde voor echte overdraagbaarheid. Telkens is er de sterke overtuigingskracht van de eerlijk gelovende asceet die zich volkomen dienend opstelt van de tekst. In deze gerichtheid ontstaat in een politiek zo kwetsbare periode de meest sterke kerkmuziek en dringt zich een vergelijking op met Heinrich Schütz die midden in de even gruwelijke 30-jarige oorlog ook indringende kerkmuziek wist te componeren.

In 1937 ontstaan zijn ‘Sechs kleine Motetten' en eveneens in 1937 schrijft Pepping voor het ‘Fest der Kirchenmusik' zijn grote motet ‘Ein jegliches hat seine Zeit'. In 1938 verschijnt dan zijn waarschijnlijk meest gezongen motet ‘Jesus und Nikodemus', dat vanaf het moment van uitvoering op iedereen indruk is blijven maken. Niemand die dit motet heeft gehoord zal ooit de laatste bladzijde vergeten waar Pepping met (identieke) schrille, haast bijtend-dissonante accoorden het ‘Also muß des Menschen Sohn erhöht werden' even onnavolgbaar als stellig verbindt met het ‘Alle .... nicht verloren werden'. In deze passage komt de meest onthutsende en objectieve waarneming met de meest ‘troostrijke' verkondiging in contact. Met deze kerkmuziek wordt van de luisterende gemeente niet een concertpubliek gemaakt (zoals in de vervalperiode van de kerkmuziek), wordt niet met meeslepende muziek van de luisteraars een zielloze en willoze massa gemaakt, neen, met deze kerkmuziek wordt ieder persoonlijk aangesproken zonder zich bedreigd of overrompeld te hoeven voelen.
Direct na de oorlog publiceert hij zijn ‘Paul Gerhardt-Lieder' voor sopraan en piano (1945) , ‘Haus- und Trostbuch' (1946) en zijn ‘Das Vaterland' voor tenor en piano (1946), werken in kleine bezetting en duidelijk een poging de donkere jaren muzikaal en emotioneel te verwerken.In 1948 en 1950 verschijnen dan zijn belangrijkste werken: De Missa ‘Dona nobis pacem' en zijn grootse ‘Passionsbericht des Matthäus'. Technisch zeer moeilijk uitvoerbare muziek maar met een enorme inspirerende waarde die ook naar ‘beneden' doorwerkt. Wat kerkmuziek in wezen kan betekenen wordt in deze werken ten volle onderkend. Het voert te ver deze muziek hier te analyseren. Gottfried Grote besteedt alleen al aan het Passionsbericht in het ‘Festschrift' vele pagina's. Ook hier horen we muziek die aan de ene kant een haast universele, objectieve kracht bezit en aan de andere kant heel bewogen iedereen direct aanspreekt. Zeer veel indruk maakt b.v. het ‘gekreuzigt wurdest für uns', waarbij Pepping heel laag en heel lang het ‘uns' stil neerzet. In volle muzikale rust worden we bepaald bij wat er gebeurd is.

In 1952 verschijnen de ‘Liedmotetten der Böhmischen Brüder', in 1954 de ‘Bicinien' voor gelijke stemmen, in 1958 ‘Das Weltgericht' en in 1959 de Weihnachtsgeschichte. Regelmatig worden ook in de jaren 60 nog werken van Pepping uitgegeven: Johannes der Täufer (1961), Lobgesang der Böhmischen Brüder (1961), Psalm 8 en 23 (1962), Gesänge der Böhmischen Brüder (1963), Adventsmotette (1964), ‘Deines lichtes Glanz (1967) en de Präludia/Postludia voor orgel (1969), totdat het plotseling stil rond Pepping. De laatste 12 jaar van zijn leven trekt hij zich met zijn vrouw steeds vaker terug in zijn geliefde Connobio in het Italiaanse Tessino en houdt zich intensief bezig met een privéverzameling van eerste uitgaven van Duitse klassieke dichters. Hij lijkt alles gezegd te hebben wat hij wilde zeggen, ook lijkt het of de ontvankelijkheid voor zijn muziek in de door welvaart verwende maatschappij steeds meer afnam. Wel zal hij nog bemerkt hebben dat de muzikale turbulentie van de jaren 40-60 langzaam tot rust is gekomen en dat de zo vele lege experimenten geen toekomst hebben gekregen.
Nu de algemene muziekontwikkeling zich weer meer naar de verstaanbare tonaliteit toewendt, is voor Peppings muziek opnieuw aandacht gekomen. Zo ontstond in 1989 de ‘Ernst Pepping Gesellschaft' en heeft deze vereniging sinds kort een website: www.pepping-gesellschaft.de Op deze site is o.a. een uitvoerig overzicht opgenomen van de vele Pepping-concerten dit jaar. Bij deze vereniging is een eerste band met uitvoerige ‘Pepping-studies' te verkrijgen. Aan een vervolg wordt gewerkt.
Ook in Nederland zal aandacht worden besteed aan Pepping: in het najaar zal in de randstad (Den Haag, Delft, Schiedam) een Pepping-cyclus worden opgezet. Niet alles kon in dit inleidende artikel besproken worden, zo zullen in het volgende artikel o.a. zijn kerkliedbewerkingen voor orgel en koor aan bod komen en zal een interessante vergelijking tussen Hugo Distler en Pepping gemaakt worden.

Geraadpleegde literatuur, o.a.:

  • Ernst Pepping, Stilwende der Musik, Mainz, 1934
  • Heinrich Poos, Ernst Peppings Liederkreis für Chor nach Gedichten von Goethe ‘Heut und ewig', Berlijn, 1965
  • ‘Festschrift' Ernst Pepping (t.g.v. zijn 70ste verjaardag), uitg. Heinrich Poos, Berlijn, 1971
  • Klaus Dietrich Hüschen, Studien zum Motettenschaffen Ernst Peppings, Regensburg, 1987

In tijdschriften

Willem Mudde, Bij de 60ste verjaardag van Ernst Pepping, in: Musica Sacra 11e jaargang, nr 6, blz 102-105
Heinrich Poos, Ernst Pepping en zijn ‘Passionsbericht des Matthäus', in: Musica Sacra 21ste jaargang, nr 4, blz 64-67
Willem Mudde, Bij de 75ste verjaardag van Ernst Pepping, zijn werk in onze tijd, in: Musica Sacra 27ste jaargang, nr 1, blz 2-7
Willem Mudde, Derde LP van Ernst Peppings Passionsbericht des Matthäus - een teken des tijds, in: Musica Sacra 30ste jaargang, nr 5, blz 90 - 92
Willem Mudde, In memoriam Ernst Pepping, in: Musica Sacra 31ste jaargang, nr 4: blz 61 - 67
Heinz Werner Zimmermann, Ernst Pepping und die Deutsche Evangelische Kirchenmusik des XX. Jahrhunderts, in: Musik und Kirche VI, 1981, blz. 174 - 177

Dit artikel is verschenen in het blad 'Organist en Eredienst'