Christ unser Herr zum Jordan kam (lied 522)

Categorie: 7 Lutherliederen besproken in Compendium
Publicatie in: Compendium Liedboek 2013
Datum: mei 2021

Artikel openen in groter venster Stuur dit artikel door Dit artikel afdrukken


Christ unser Herr zum Jordan kam (lied 522)

Melodie

De melodie van ‘Christ unser Herr zum Jordan kam’ is aanvankelijk verbonden geweest met het psalmlied ‘Es wolle Gott uns gnädig sein’ (een bewerking van Psalm 67), dat Luther als een van zijn eerste liederen in 1524 had geschreven. Deze melodie was afgedrukt in Das Geistliche Gesangbüchlein (1525) van Johann Walter. De melodie vinden wij eerder ook als drager van het wereldlijke ‘Ich armes Meydlein klag mich sehr’, ‘Aus hartem Weh klagt sich ein Held’ en ‘Aus hartem Weh klagt menschlich Gschlecht’. Later werd het adventslied ‘Aus hartem Weh die Menschheit klagt’ nog enige tijd op deze melodie gezongen, totdat het adventslied in 1537 met een andere melodie verscheen in het Vehe’schen Gesangbuch. Deze melodie is tegenwoordig als lied 109 opgenomen in de rooms-katholieke liedbundel Gotteslob (editie 1975).

De melodie die in 1524 nog was gekoppeld aan ‘Es wolle Gott uns gnädig sein’ kende Luther goed en toen dit psalmlied na enige tijd met een andere melodie werd verbonden, en deze melodie als het ware dus was ‘vrijgekomen’, maakte Luther in 1541 dankbaar gebruik van zijn brede dalende en stijgende muzikale lijnen om er zijn catechismuslied over de doop op te schrijven. Zoals een componist muziek schrijft bij de tekst, zo schreef Luther, omgekeerd, zijn tekst als een contrafact op de bestaande melodie, geïnspireerd door de muziek, met een perfecte woord-toon-verhouding tot gevolg.

De dorische melodie heeft de omvang van een none en is een van de drie liederen die Luther schreef met negen tekstregels. De melodie van zijn dooplied wordt wel vergeleken met zijn allereerste lied, het ballade-achtige martelarenlied ‘Ein neues Lied wir heben an’, dat hij in 1523 schreef. Ook dit lied heeft een Barvorm, bestaat uit negen tekstregels, heeft een hoge laatste regel en eindigt op de dominant. De melodie heeft (mede door een aantal melismen) telkens acht of meer halve noten. Veel muzikale ruimte en muzikale figuren dus voor Luther om zijn catechesetekst in uit te werken.

Zo plaatste hij onder de dalende muzikale lijnen bijvoorbeeld ‘zum Jordan kam nach seines Vaters Willen’, (‘waar Hem Johannes wachtte’) of ‘ersäufen auch den bittern Tod’ (‘Zijn leven neemt ons sterven aan’): beelden met een reminiscentie aan de onderdompeling van de doop en aan de onderdoorgang op Goede Vrijdag. De frygische (klagende) afsluiting van de zevende regel gebruikte Luther bovendien om ‘ersäufen auch den bittern Tod’ een nog wranger accent te kunnen meegeven.

De stijgende lijnen werden ingevuld met positieve noties zoals ‘zu waschen uns von Sünden’ (‘badwater onzer zonden’- strofe 1, regel 6), ‘an dem hab ich Gefallen’ (‘mijn lam, mijn welgevallen’ – strofe 2, regel 6) of ‘von Christi Blut gefärbet’ (‘Door U voorgoed vergeven’ – strofe 5, regel 6).

De Stollen hebben een pentatonische melodiek, alleen de a’ valt even buiten deze toonreeks, precies op ‘Jordan’, waarmee de plaatsbepaling (‘zum Jordan kam’) direct wordt gegeven. In het Aufgesang overheersen secundeschreden en enkele tertssprongen, de eerste twee regels van het Abgesang worden vooral gekenmerkt door kwartensprongen. Bij iedere kwartsprong wordt een hoger melodisch niveau bereikt, totdat in de zesde regel op de hoogste noot (d’’) de melodie door de syncope nog meer energie krijgt. Geen toeval dat Luther precies deze hoogste noot gebruikt om het reformatorisch belangrijke ‘pro nobis’ te plaatsen (‘zu waschen uns von Sünden’). Na dit hoogtepunt lijkt de melodie geleidelijk aan naar de finalis (grondtoon) te bewegen door in dalende lijnen in de zevende regel te eindigen op een d’ en in de achtste regel te eindigen op een c’. Deze c’ had heel goed het slot van de melodie kunnen zijn, ware het niet dat de onverwachte syncope de melodie plotseling weer een nieuwe impuls geeft. Een impuls tot een onverwachte hoge, fanfare-achtige afsluiting op het octaaf van de grondtoon. Een afsluiting die Luther gebruikt voor het stralende ‘es galt ein neues Leben’ (‘Zijn sterven is ons leven’ – strofe 1). Jan Willem Schulte Nordholt heeft in zijn vertaling deze laatste regel telkens haast nog bewuster uitgewerkt dan Luther door ook in de andere strofen telkens met een kerngedachte te eindigen: ‘diep in ons hart geschreven’ (strofe 2), ‘o God aan ons gegeven’ (strofe 3), ‘voltooid en zonder zonden’ (strofe 4) en in de laatste strofe: ‘het paradijs hervonden’.

De eenheid van de melodie wordt versterkt doordat melodiefragmenten geheel of gedeeltelijk worden herhaald. Zo zijn de eerste vijf noten van de tweede regel identiek aan de eerste vijf noten van de zevende regel en de eerste vier noten van de eerste regel identiek aan die van de voorlaatste regel. Daarnaast hebben de zesde en negende regel, los van de ‘opmaat’ en de syncope, een vrijwel identiek melodische beweging. De zesde regel correspondeert tenslotte ook met de achtste regel: het motief van de laatste zes noten verschijnt in de achtste regel een kwint lager dan in de zesde regel. Ook hier heeft Luther dit ‘muzikale rijm’ ingevuld met tekstuele rijm, die door de melismen op ‘Sünden’ en ‘Wunden’ nog meer op elkaar zijn betrokken.

Tevens ontstaat eenheid door de regelmatige beweging van de halve noten. Maar precies op het juiste moment is er kort een doorbreking van die regelmaat, net voordat saaiheid kan optreden, zoals we zien met verlengingen (regel 2, 4 en 9) en syncopes (regel 6 en 8).

Het toewerken naar de hoogste noten van de melodie verloopt zeer evenwichtig. Niet voor niets staan die hoge noten bij de belangrijke tekstmomenten, zoals we hierboven zagen. In de eerste vier regels is de bes’ als septiem de hoogste noot van de pentatonische reeks. In de vijfde regel komt de melodie niet boven de g’ uit en is deze regel een ‘reculer pour mieux sauter’ (‘terugtreden om daarna verder te kunnen springen’), om daarna in vier noten de hoogste noot te bereiken, net op twee-derde van de melodie, net rond het punt van de ‘gulden snede’.

Een aantal liederen begint Luther met een hoge ‘opmatige’ inzet, zoals ‘Vom Himmelhoch da komm ich her’, ‘Ein feste Burg ist unser Gott’ of ‘Ein neues Lied wird heben an’, liederen met een juichend, proclamerend begin, ook wel de ‘gouden octaaftoon’ genoemd. Dit dooplied heeft de omgekeerde beweging: vanaf een laag begin ontwikkelt het zich naar een hoge afsluiting. Opvallend is tenslotte dat de melodie niet eindigt op de grondtoon (finalis) maar op de dominant (confinalis). De grondtoon heeft de functie van afsluiting, van thuiskomen, de dominant vraagt om een vervolg, het vervolg van ‘es galt ein neues Leben’.

 

Verspreiding in Duitsland

‘Christ unser Herr zum Jordan kam’ werd in 1541 allereerst bekend door ‘Fliegende Blätter’ (vluchtschriften), waarna het in 1542 werd opgenomen in een Maagdenburgse Nederduitse liedbundel van Hans Walther. Een jaar later verschijnt het lied in het Hoogduits in het Klug’sche Gesangbuch (Wittenberg, 1543). Ook in het belangrijke Das Babstsche Gesangbuch van 1545 kreeg het een plaats.

Daarna werd het lied afgedrukt in het gezangboek van Jürgen Richolff (1556) en in vele andere zestiende-eeuwse bundels. Het catechismuslied komen we vervolgens tegen in de liedboeken van de achttiende en negentiende eeuw, zoals in het Gesangbuch Minden (1766, 1856) en in het Hannoversche Kirchen-Gesangbuch uit 1829. Dat het dooplied intussen overal tot het vaste kernbestand van Lutherliederen was gaan behoren blijkt ook in de opname in het Schlesische Gesangbuch van 1858. In het Evangelisches Gesangbuch Köln (1883) treffen we het lied nog aan in de isometrische gedaante, zoals dat in de achttiende eeuw gebruikelijk was geworden, inclusief verhoogde leidtonen.

In het Evangelisches Gesangbuch für Rheinland und Westfalen (1901) vinden we de melodie weer met de oorspronkelijke en de ons bekende ritmiek, zij het dat de verhoogde leidtoon in de vijfde regel nog wel is gehandhaafd, hetgeen zelfs ook nog het geval is in de jeugdbundel Ein neues Lied uit 1941. Opvallend is dat in deze twee laatste bundels slechts drie van de oorspronkelijk zeven strofen zijn afgedrukt (strofe 1, 5 en 7). In het Evangelisches Kirchengesangbuch (1950) en in het Evangelisches Gesangbuch (1994) zijn de zeven strofen van Luther weer integraal opgenomen, alsmede de oorspronkelijke melodie zonder verhoogde leidtonen.

 

Verspreiding in Nederland              

In de Nederlandstalige gebieden verschijnt een vertaling van ‘Christ unser Herr zum Jordan kam’ voor het eerst in het Bonner Gesangbuch van 1565 en 1567.  In Een hantboecxken inhoudende den heelen Psalter des H. propheete David uit 1565 vinden we bij ‘Tot der Jordanen Christus quam’ een verrassende melodievariant in de tweede en vierde regel. Waar in het origineel de eerste noot van de tweede regel identiek is aan de laatste van de eerste regel begint de melodie van 1565 hier een toon lager, waardoor deze tweede regel ook al met een kwartsprong begint en niet met een terts, zoals bij Luther bedoeld was.  Zoals we hierboven zagen is deze melodie opgebouwd in verschillende lagen, waarbij pas in het tweede deel van de melodie (Abgesang) de kwartensprongen op het toneel verschijnen en de muzikale spanning daardoor toeneemt. Door nu deze kwartsprong al in de tweede regel te plaatsen is de verrassende werking van die kwartensprongen in het Abgesang ondergraven. Opvallend is ook de versnelling bij de vierde en vijfde noot van de eerste en derde regel.Van een rustige, evenwichtige opbouw van de melodie, zoals in het origineel, is helaas nu geen sprake meer. Ook de verlenging van de voor-voorlaatste noot in de eerste en derde regel is opmerkelijk. Door deze punktering nu al toe te passen is de werking daarvan verderop in het lied beduidend minder geworden.

Ongeveer tien jaar later komen we het lied als ‘Christus tot de Jordaene quam’ tegen in de Antwerpse Gezangboeken van Van Haecht (1579, 1581, 1582 en 1583).

Ook in het Woerdische Sangboeck (1589) en de lutherse gezangboeken van Leiden en Amsterdam (1605) wordt het lied afgedrukt. In de zeventiende eeuw vinden we het lied verder alleen nog in de bundel Basuin-klank vervatende eenige uitgelesen Psalmen Davids, lof en feest-gezangen, en geestelike liedekens (1662) van Tjaert Sonnema. Hier is de melodie nog verder aangepast aan de smaak van de tijd.  Zo zijn de speelse syncopen in de zesde en achtste regel geheel verdwenen, alsmede het ‘opmatig’ begin van de regels (alleen wel in de zesde regel).

Behalve in deze bundel van Tjaert Sonnema komen we binnen de Nederlandse reformatorische traditie het Luthers dooplied, in tegenstelling tot een aantal andere Lutherliederen, niet tegen.

In de lutherse traditie bleef het lied langer bekend. In de bundel met 85 psalmberijmingen van de lutherse Amsterdamse boekverkoper Jan van Duisbergh (1680) staat aangegeven dat psalm 21 en 89 moet worden gezongen op de melodie van ‘Christus tot de Jordane quam’. Van Duisbergh ontleende de melodieën voor zijn psalmenbundel vooral aan de lutherse Antwerpse gezangboeken (1579-1583). Hij wilde zijn psalmen op ‘bekende en gevoegelijcke zangwijzen’ laten zingen, de lutherse liederen waren intussen voldoende bekend geworden.

Ook in de lutherse Consistoriale Bundel van 1779 is de melodie van ‘Christ unser Herr’ geplaatst bij de tekst van psalm 21 en 89, zoals eerder in de bundel van Jan van Duisbergh. Maar de melodie is hier nog veel verder afgevlakt.

In het aanhangsel van deze bundel staat bij de ‘Christelyke Gezangen’ deze melodie bij het ‘7e Gezang, over den heiligen Doop’, vreemd genoeg met de aantekening dat dit lied moet worden gezongen op de ‘wyze van Psalm 21’. Afgezien van de eerste vier noten heeft de melodie de tand des tijds niet kunnen doorstaan. Alle korte opmaten, syncopen en verlengingen zijn verdwenen, het begin van het Abgesang mist iedere muzikale spanning en de laatste regel is nog slechts een vage echo van het stralende fanfare-signaal uit de zestiende eeuw. Alle karakteristieke elementen die de melodie haar kracht en overtuiging gaven zijn weggesleten.

In de lutherse liedboeken van de negentiende eeuw is het lied niet opgenomen. En ook in het begin van de twintigste eeuw is dat nog niet het geval, terwijl in de lutherse genootschapsbundels tussen 1887 en 1904 een aantal andere Lutherliederen steeds meer worden afgedrukt. Ook in de, voor die tijd, vooruitstrevende jeugdliedbundel Uit hart en mond (1953) ontbreekt het lied en het heeft zelfs geen plaats kunnen krijgen in het Gezangboek der Evangelisch-Lutherse Kerk van 1955. Pas in het Liedboek voor de Kerken (1973) wordt het opgenomen in de rubriek Epifaniëntijd (lied 165). Van de oorspronkelijk zeven strofen van Luther zijn er vijf opgenomen, zoals ook in het Liedboek – Zingen en bidden in huis en kerk (2013). Het is sinds 2015 het lutherse zondagslied voor het octaaf van Epifanie.

Hans Jansen