Wir glauben all an einen Gott (lied 341)
Categorie: 7 Lutherliederen besproken in Compendium
Publicatie in: Compendium Liedboek 2013
Datum: februari 2021
Wir glauben all an einen Gott (lied 341)
Herkomst van de tekst
Zoals ook bij een twintigtal andere kerkliederen van Martin Luther hebben tekst en melodie van ‘Wir glauben all an einen Gott’ voor-reformatorische wortels. Drie laatmiddeleeuwse handschriften zijn overgeleverd van een één-strofig Latijns credolied (‘Credo in Deum Patrem omnipotentem’) waarbij onder de Latijnse tekst Duitse vertalingen waren ingetekend. Luther heeft waarschijnlijk de laatste van deze drie versies onder ogen gekregen toen Stephan Roth in 1523 hem in Wittenberg een bezoek bracht. Stephan Roth was gemeentesecretaris in Zwickau en had in de ‘Ratschuluniversität’ van zijn stad een handgeschreven Antifonarium gekopieerd, dat vrijwel zeker aan de basis heeft gestaan van Luthers credolied. Aangezien Stephan Roth op de hoogte was van Luthers streven het kerklied weer in de mond van de gemeente te leggen, zal hij dit lied zeker meegenomen hebben toen hij bij Luther op bezoek kwam. Roth bleef tot 1528 in Wittenberg, werd goed bevriend met Luther en ontwikkelde zich tot een van zijn naaste medewerkers, zo zette hij onder andere vele preken van Luther op schrift.
Al eerder, aan het eind van de vijftiende eeuw, was in de universiteitsbibliotheek in Leipzig, een versie opgedoken die sterke gelijkenis vertoonde met Luthers lied. Vier eeuwen later, in 1832, ontdekte August Heinrich Hoffmann von Fallersleben in de universiteitsbibliotheek van Breslau ook nog een handschrift uit 1417 dat sterk overeenkomt met de twee andere versies. De auteur van dit handschrift was Nikolaus von Kosel, een Boheemse dichter uit de Hussitische traditie.
Voor een goed inzicht hoe Luther tot zijn lied is gekomen, plaatsen wij hieronder allereerst de Latijnse Breslauer versie uit 1417 met daarnaast een letterlijke, onberijmde Nederlandse vertaling:
Credo in Deum patrem omnipotentem Ik geloof in God, de Vader, de Almachtige
Credo et in filium Ik geloof ook in de Zoon
sanctum dominum de Heilige Heer
patri natura uniformen de Vader aan de natuur gelijkvormig
Credo et in spiritum Ik geloof ook aan de Geest
peccatorumque paraclitum de Trooster van de zondaren
utrique consubstancialem beide (Vader en Zoon) van dezelfde substantie
trinitatem individuam ongedeelde drie-eenheid
ab utroque fluentem uitgaande van beide
et in essentia unum en in wezen een
Opvallend aan dit Credo is dat het streng trinitarisch is opgebouwd met een drievoudig herhaald ‘Credo’, terwijl de Apostolische Geloofsbelijdenis in de Middeleeuwen meestal uit twaalf ‘artikelen’ bestond en het woord ‘Credo’ daar slechts tweemaal verschijnt. Ook is opvallend hoe weinig aandacht er wordt besteed aan de ‘Vader’ en de ‘Zoon’, terwijl dat in vroeger tijden altijd veel plaats innam. Daartegenover is het artikel van de ‘Geest’ wel uitvoerig.
In dit handschrift uit Breslau is een Duitse tekst vrijwel geheel syllabisch onder de noten geplaatst:
De Duitse versie uit Zwickau, die Stephan Roth in 1523 aan Luther liet zien, verschilt slechts op enkele punten met die van Breslau:
Zwickau:
Wyr gelauben all in eynen got,
schoffer himels und der erden,
uns zeu trost gegeben,
alle ding di sten in seym gepott,
Von der keusch war er geporen
maria der zearten auserkoren
unsz zeu trost und aller kristenheyt,
für uns er wolde leyden,
das wir mochten vormeyden
swere bein des tods der ewickeith.
Duidelijk is dat deze Duitse versie niet meer een letterlijke vertaling is van het Latijnse origineel, maar dat er een geheel nieuwe tekst is ontstaan. Nieuw is dat de prozatekst is omgevormd tot een berijmd lied, bestaande uit tien (ongelijkmatige) regels en dat de eerste persoon enkelvoud ‘Credo’ (‘Ik geloof’) is omgevormd tot de derde persoon meervoud ‘Wij geloven’. Het meest opvallend is dat de drieslag ‘Vader, Zoon en Geest’ is teruggebracht tot een tweeledige belijdenis: aan de Schepper en aan de Zoon, waarbij Jezus Christus niet eens met name (of met ‘Zoon’ of ‘Heer’) wordt genoemd, maar alleen in zijn heilsgeschiedenis wordt omschreven. Van de ‘Heilige Geest’ is in ’t geheel geen sprake. Wellicht zijn twee strofen in elkaar geschoven of is een vervolg van dit lied verloren gaan, zoals Eberhard Weismann in zijn bijdrage in het Handbuch zum Evangelischen Kirchengesangbuch (Liederkunde I) suggereert.
Hoe dan ook: Luther vormt deze ongepolijste liedstrofe van tien regels met een onregelmatig aantal lettergrepen (6, 7, 8, 9 en 10 lettergrepen) om tot een lied van tien regels met een zeer gelijkmatige versvorm van acht lettergrepen per regel en neemt daarbij de eerste twee regels van het Middeleeuwse lied als voorbeeld. Bij de analyse van de tekst zullen we hier verder op ingaan.
Hoewel ‘Wir glauben all’ al snel overal als credolied werd gebruikt, lijkt het erop dat Luther het lied in eerste instantie heeft geschreven als ‘trinitatislied’. In het Geystliche Gesank Buchleyn van Johann Walter (Wittenberg, 1524) is het bij de ‘de tempore liederen’ opgenomen tussen de pinksterliederen en het trinitatislied ‘Gott der Vater wohn uns bei’. Ook het ontbreken van verwijzingen naar ‘hemelvaart’ en ‘wederkomst’ kan erop duiden dat Luther niet een afgerond Credo voor ogen heeft gehad. Maar nadat onder andere in Straatsburg (Teutsch Kirchenampt, 1524), Neurenberg en Erfurt het lied als geloofsbelijdenis werd gezongen, kreeg ‘Wir glauben all’ reeds in 1525 in het Erfurter Enchiridion het opschrift ‘Das Patrem zu deutsch’ (als respons op het door de voorganger aangeheven ‘Credo in unum Deo’). Ook in zijn Deutsche Messe van 1526 verving Luther tenslotte het Latijnse Credo door ‘Wir glauben all’.
De kern van Luthers theologie is terug te vinden in veel van zijn liederen. Het ‘sola gratia’ (‘door genade alleen’) en ‘sola scriptura’ (‘door de Schrift alleen’) klinkt regelmatig duidelijk mee in zijn kerkliederen en zo valt er ook veel voor te zeggen dat hij het ‘sola fide’ (‘door geloof alleen’) wel degelijk voor ogen heeft gehad bij het dichten van ‘Wir glauben all’.
Hymnologen hebben geen eenduidig antwoord kunnen geven op de vraag of Luther ‘Wir glauben all’ als een Trinitatislied of als een Credolied heeft geschreven. Je zou kunnen zeggen dat het Credolied trinitarisch is opgebouwd en dat het als Trinitatislied een sterk ‘geloof-belijdend’ karakter heeft.
Analyse van de tekst
Het lied heeft twee ontwikkelingssporen in zich opgenomen: het voor-reformatorisch ‘volkse kerklied’ aan de ene kant en de christelijk geloofsbelijdenissen van Nicea (325) /Constantinopel (381) en het Apostolicum aan de andere kant. Luther liet zich inspireren door de laat-middeleeuwse strofe, nam de melodie in grote lijnen over en ook de eerste twee tekstregels. Daarnaast bouwde hij de middeleeuwse strofe uit tot een volledig nieuw lied van drie strofen, waarbij in ieder couplet een van de drie Godspersonen centraal staat. Met de drie strofen volgt Luther zijn eigen gebruik om de geloofsbelijdenis in drie gedeeltes onder te verdelen en niet, zoals in de oude kerk gebruikelijk was, in twaalf artikelen. Luther merkt daarnaast op dat kinderen drie punten gemakkelijker kunnen onthouden dan twaalf…
Iedere strofe behandelt een van de drie geloofsartikelen van Luthers Grote Catechismus: schepping, verlossing en heiliging. Geen artikel kan zich van de andere twee losmaken en geen artikel staat boven de ander. De geloofsbelijdenis roept het wezen van God vanuit het drievoudig perspectief in herinnering: Vader, Zoon en Heilige Geest.
Opvallend is dat er geen aandacht wordt gegeven aan de ‘hemelvaart’ en de ‘wederkomst’. Zoals hierboven opgemerkt zou dat erop kunnen duiden dat Luther in eerste instantie niet een credolied voor ogen had toen hij dit lied schreef. Aan de andere kant is het lied bij de verspreiding wel degelijk direct als een geloofsbelijdenis ervaren. Er zijn vele pogingen gedaan een extra strofe in te lassen om zo de ontbrekende heilsfeiten te benoemen, maar al deze pogingen hebben de oorspronkelijke versie niet kunnen verdringen. Zelfs Luther schijnt een nieuwe versie geschreven te hebben waarbij hij de melodie vereenvoudigde en de thema’s van ‘hemelvaart’ en ‘wederkomst’ invoegde. August Jakob Rambach vermeldt in zijn Über D. Martin Luthers Verdienst um den Kirchengesang (1813) dat deze versie in 1538 met Luthers toestemming was opgenomen in het gezangboek van Caspar Löner, maar in latere drukken is deze versie niet meer te vinden. Bij het hoofdstuk ‘Verspreiding’ zullen we meer varianten bespreken waar het thema ‘hemelvaart’ en ‘wederkomst’ alsnog is verwerkt.
Bij het analyseren van de tekst kan de melodie niet buiten beschouwing blijven. Woord en toon zijn in dit lied daarvoor al te zeer met elkaar verweven. Taal en muziek zijn in hun definitieve vorm tegelijkertijd ontstaan (zoals gebruikelijk bij een ‘Meistersinger’) en hebben elkaar vanaf het eerste begin wederzijds geïnspireerd en beïnvloed.
Meestal vereenvoudigde Luther de middeleeuwse gezangen die hij als uitgangspunt nam voor zijn liederen. Het gregoriaans werd voor de gemeente in een strakke liedvorm geplaatst, het aantal noten werd drastisch verminderd en de melodie werd volkser gemaakt. In dit geval lijkt er sprake te zijn van de omgekeerde weg. De versie die Stephan Roth in 1523 aan Luther liet zien heeft slechts enkele melismen en dan nog hooguit van twee noten. Omdat Luther alle regels gelijktrok naar acht lettergrepen moesten er ook in een aantal regels nog extra noten worden ingevoegd. Tenslotte werd ook de melodie van tien regels verlengd tot elf regels waardoor de tekst van de negende tekstregel (‘er sorget für uns, hüt und wacht’) over twee melodieregels werd verdeeld en er zo extra ruimte ontstond voor melismen bij ‘sorget’ en ‘hüt’t und wacht’. Doordat de melodie in de lengte en in de breedte werd uitgebreid ontstond er ruimte om extra (reformatorische) noties in te voegen. Luther heeft van deze ruimte dankbaar gebruik gemaakt.
Luther veranderde ook het rijmschema ten opzichte van de Zwickauer versie. Hij ordende opnieuw het eindrijm, koos voor ‘AbAb cdcd EE’ en paste op veel punten stafrijm of alliteratie toe: ‘wohl bewahren’, ‘will er wehren’, ‘wir warn verloren’. Hoewel Luther als een echte ‘Meistersinger’ niet te werk ging met jamben en trocheeën en de lettergrepen slechts telde zonder accenten te leggen, kan voor een goed inzicht worden aangegeven dat de regels 1, 3, 9 en 10 regel jambisch van karakter zijn en eindigen met mannelijk rijm en dat de regels 2, 4, 5, 6, 7 en 8 regel trocheïsch zijn en eindigen met vrouwelijk rijm.
Strofe 1
De eerste strofe handelt over God, de Vader. In tegenstelling tot de Latijnse handschriften (Credo - ik geloof) is in de aanhef het enkelvoud door Luther vervangen door het meervoudig ‘wir glauben’. Meestal wordt erop gewezen dat Luther hierbij bewust aan het ‘wij’ van de gemeente dacht en niet aan het ‘ik’ van de priester en dat hij dat zelfs in het fraaie melisme in het begin als een ‘W’ muzikaal heeft willen uittekenen. Maar eerlijkheidshalve moet gezegd worden dat er al eerder Duitse middeleeuwse vertalingen in omloop waren waarbij in de aanhef ‘Wir’ stond genoteerd. En ook in de oude Griekse tekst van het Nicenum stond ‘wij geloven’. Luther heeft wat dit betreft graag gebruik gemaakt van een reeds bestaande traditie.
Opvallend is dat Luther ‘glauben in’ vervangt door ‘glauben an’, waarmee hij wil uitdrukken dat het om ‘vertrouwen’ gaat en niet om een puur theoretisch voor-waar-houden van leerstellige dogma’s. Het toegevoegde ‘all’ kan als een versterking van het ‘Wir’ worden gezien. In het vervolg plaatst Luther boven de ‘Schepper van de hemel en de aarde’ het geloof aan de ‘Vader’, die zich met grote zorg om zijn kinderen bekommert (Psalm 103,13), omdat hij ze altijd voedt, behoedt, zorgt en voor ongeval bewaart, zoals in het origineel: ‘ernährt, hüt, sorget und wacht’ (1 Petrus 5,7; psalm 121,4). Vandaar dat Luther bewust de melodie van het lied een regel langer maakte om met extra noten deze kerngedachte in de twee voorlaatste regels te kunnen accentueren. Hierdoor ontstaat bij ‘wacht’ een dalend melisme van zeven kwartnoten als een beschermende boog over de tekst heen uitgespreid. Niet als Schepper, maar als liefhebbende Vader bewijst Hij zo zijn macht.
Strofe 2
In de tweede strofe belijdt Luther Jezus Christus als de ‘Zoon van God en onze Heer’, zoals beleden in het Apostolicum (Matteüs 3,17 en Matteüs 7,21). Vanuit het Nicenum stamt de zinsnede ‘Die eeuwig bij de Vader is en aan God gelijk’ (Johannes 1,1; 8,35, 10,30 en 1 Johannes1,2). Zoals Hij waar God is, zo is Hij ook de ware mens (Filippenzen 2,6-11). Met het toegevoegde ‘im Glauben’ wil Luther uitdrukken dat het minder om Maria gaat, maar meer om haar en onze geloofshouding. Centraal staat in deze middelste strofe de verlossing door Jezus Christus: ‘für uns, die wir warn verloren’ door kruis, dood en opstanding. Met deze afsluiting keert de tekst na de vernedering van Jezus in het midden van de strofe weer terug naar de Godheid van Christus. Hierin zou wellicht impliciet alsnog de ‘hemelvaart’ gelezen kunnen worden.
Strofe 3
Ook in de derde strofe, waarin de Geest beleden wordt, klinken gedeeltes uit de oude middeleeuwse geloofsbelijdenissen mee, zoals bij ‘Heiligen Geist, Gott mit Vater und dem Sohne’, waarin de wezensgelijkheid van de Godspersonen wordt uitgedrukt (‘utrique consubstancialem’, Johannes 4,24). Hij is de Trooster van de zwakken (Johannes 14-16), verrijkt ons met zijn gaven (Jesaja 11,2; 1 Korinthiërs 12, 4-11) en verenigt de gehele christenheid (Efeziërs 4,3 en Filippenzen 2,2). Het afsluitende ‘Amen’ geeft aan dat Luther dit lied ziet als een door de gemeente gezongen gebed.
Nederlandse vertaling
Wonno Bleij was in 1973 niet alleen gehouden aan het zestiende-eeuwse origineel van Martin Luther, maar ook aan de intussen verouderde maar toen nog steeds geliefde vertaling die professor Pieter Boendermaker maakte voor het Evangelisch-Luthers Gezangboek van 1955. Wonno Bleij heeft zoveel mogelijk de versie van Boendermaker willen respecteren, maar heeft vooral bij de vele germanismen naar een betere vertaling gezocht. In het liedboek van 2013 is het lied ongewijzigd overgenomen.
In de eerste strofe heeft Bleij de zo belangrijke opvatting van Luther over Gods scheppend handelen een plaats kunnen geven. De schepping is niet een daad uit het verleden, maar gaat mee tot in het heden: Hij wil dagelijks ons voeden, bewaren, hoeden, etc.
In de tweede strofe heeft Wonno Bleij het ‘ook’ weggelaten waar Luther schrijft ‘Wir glauben auch an Jesus Christ’ en Boendermaker ‘Wij geloven ook in ’s Vaders Zoon’. Dit komt uit het Latijnse Credo waar het tweede geloofsartikel begint met ‘Et in unum Dominum Jesum Christum’ en waar het woordje ‘et’ zowel ‘en’ als ‘ook’ kan betekenen. Dit om de eenheid van God met de Zoon te onderstrepen, het hete hangijzer van het Concilie van Nicea.
In de tweede strofe is het woord ‘waar’ weer teruggekomen bij ‘werd de ware mens geboren’ (‘ist ein wahrer Mensch geboren’) ten opzichte van Boendermaker: ‘werd voor ons in schuld verloren’. Met de poging van Boendermaker om de ‘hemelvaart’ nog een plaats te geven met zijn afsluitende regel van deze strofe (‘is Hij verhoogd tot eeuw’ge macht’) is Wonno Bleij niet meegegaan, hij blijft dichter bij Luther met ‘ten leven opgewekt door God’. Hiermee houdt Bleij ook vast aan Luther bij de notie dat de opstanding een daad van God is: ‘durch Gott’.
In de derde strofe is ‘Sinn’ vertaald met ‘lichaam’. Volgens Luther zijn christenen zozeer met elkaar verbonden dat vreugde en pijn ook elders ervaren worden.
Het is Wonno Bleij gelukt de woord-toon-verhouding zoveel mogelijk intact laten: de brede melismen aan het begin bij ‘Wij’ en aan het eind bij ‘houdt de wacht’ en de hoge noten bij ‘hemel’ en de lagere bij ‘aarde’. Tenslotte doet hij bijvoorbeeld ook recht aan het origineel aan het eind van de tweede strofe bij ‘aan ’t kruis gestorven’: hier zien we in de melodie een lange dalende reeks noten tot aan de lage ‘c’ bij ‘gestorven’; met daarna een sterk opgaande lijn bij ‘uit de dood ten leven opgewekt door God’.
Analyse van de muziek
Bij het analyseren van de tekst zou eigenlijk ook direct de melodie in beschouwing hebben moeten worden genomen. Immers, woord en toon zijn in dit lied daarvoor al te zeer met elkaar verweven. Taal en muziek zijn in hun definitieve vorm tegelijkertijd ontstaan (zoals gebruikelijk bij een ‘Meistersinger’) en hebben elkaar vanaf het eerste begin wederzijds geïnspireerd en beïnvloed.
Meestal vereenvoudigde Luther de middeleeuwse gezangen die hij als uitgangspunt nam voor zijn liederen. Het gregoriaans werd voor de gemeente in een strakke liedvorm geplaatst, het aantal noten werd drastisch verminderd en de melodie werd volkser gemaakt. In dit geval lijkt er sprake te zijn van de omgekeerde weg. De versie die Stephan Roth in 1523 aan Luther liet zien heeft slechts enkele melismen en dan nog hooguit van twee noten. Omdat Luther alle regels gelijktrok naar acht lettergrepen moesten er ook in een aantal regels nog extra noten worden ingevoegd. Tenslotte werd ook de melodie van tien regels verlengd tot elf regels waardoor de tekst van de negende tekstregel (‘er sorget für uns, hüt und wacht’) over twee melodieregels werd verdeeld en er zo extra ruimte ontstond voor melismen bij ‘sorget’ en ‘hüt’t und wacht’. Doordat de melodie in de lengte en in de breedte werd uitgebreid ontstond er ruimte om extra (reformatorische) noties in te voegen. Luther heeft van deze ruimte dankbaar gebruik gemaakt.
Zoals hierboven aangegeven staat niet alleen de tekst maar ook de melodie van ‘Wir glauben all’ op laat-middeleeuwse schouders. In de inleiding plaatsten wij de Breslauer Latijnse versie naast een Duitse vertaling. Hieronder drukken wij dezelfde oude Duitse versie nog een keer af met nu daaronder het lied zoals Luther dat in 1524 liet opnemen in het Geystliche Gesank Buchleyn van Johann Walter.
De overeenkomst is groot, het leidt geen twijfel dat Luther dit middeleeuwse credolied als voorbeeld heeft gehad bij het schrijven van de tekst en het componeren (letterlijk: samen-stellen) van de melodie.
Groot is de onzekerheid onder de hymnologen of Luther de melodie geheel zelfstandig heeft geschreven of dat Johann Walter hem als muzikaal adviseur in meer of mindere mate terzijde heeft gestaan. De hymnoloog Walter Blankenburg wijdt in 1978 in het Jahrbuch für Liturgik und Hymnologie een uitvoerig artikel over deze vraagstelling: ‘Johann Walter – Der Urheber der endgültigen Gestalt der Weisen von ‘Wir glauben all an einen Gott’ und ‘Mitten wir im Leben sind’’. Hij komt tot de conclusie dat het vooral Walter is geweest die de melodie heeft geconcipieerd. Zeker in nauw overleg met Luther, maar de muzikale handtekening van Walter is volgens hem onmiskenbaar. Hij draagt daarvoor zes argumenten aan, waar inderdaad wel wat voor te zeggen is. Belangrijkste argument is wellicht het gegeven dat Luther altijd de melodie vereenvoudigde om het goed zingbaar te maken voor de gemeente, terwijl de melodie nu juist lastiger is gemaakt. Ook bracht Walther bij het componeren van meerstemmige bewerkingen nooit wijzigingen aan in de melodie als Luther de componist was. Van ‘Wir glauben all’ schreef Walther liefst vijf bewerkingen, meer dan van alle andere Lutherliederen (behalve ‘Christ ist erstanden’) en bracht daarbij vele wijzigingen aan. Daarnaast heeft Luther waarschijnlijk zelf een vereenvoudigde versie geschreven, die het later moest afleggen tegen de toen al ingeburgerde versie van Walther. Arie Eikelboom plaatst in zijn Hymnologie deel II deze melodie:
Wilhelm Nelle noemt ‘Wir glauben all’ een melodie met een enorme ‘liturgische vuurgloed’, Eberhard Weismann schaart het tot de meest ‘grandioze dorische scheppingen’ en Willem Mudde omschreef het eens als een ‘kroonjuweel onder de kerkliedmelodieën, ze is van adel, ze bezit een koninklijke waardigheid’.
Het is een niet eenvoudige melodie maar door haar vorm en structuur na enige vooroefening toch heel goed te zingen. In de lutherse traditie werd het in het ordinarium het vaste credolied en werd zo een van de meest gezongen Lutherliederen.
De bijzondere structuur van de melodie is afgeleid van de Breslauer versie uit 1417: één regel, drie regels, zeven regels. Alle drie segmenten eindigen met een hele noot op de grondtoon en beginnen telkens hoger: eerste segment (regel 1) op d’, tweede segment (regel 2) op a’, derde segment (regel 5) op d’’. In de oude versie betekende dat dat de eerste regel over God, de Schepper op de grondtoon begon, het fundament. De tweede regel over Jezus Christus als ‘Verlosser, middelaar tussen hemel en aarde’ begon op de dominant, in het ‘midden’ van het octaaf. De derde regel over de Geest begon op het hoge octaaf d’’, de Geest komend van boven. Omdat aan elk van de drie Godspersonen nu een eigen strofe is gewijd, klinkt in iedere strofe deze Drie-eenheid als het ware op de achtergrond mee.
De melodie is met 99 noten de langste melodie van Luther en heeft daarnaast met zijn ambitus van een decime (octaaf + twee noten) de grootste toonomvang van alle Lutherliederen. De melodie trekt brede bogen, heeft inderdaad een zekere waardigheid en statuur.
Het meest opvallend zijn de regelmatig terugkerende dalende kwartsprongen (in totaal zes), waarvan vier van a’ naar e’. De eerste keer is dat aan het begin bij ‘Wij geloven’, waarmee deze dalende kwart iedere keer een associatie kan oproepen met de ‘Credo-aanhef’ aan het begin van iedere strofe. Ook zien we veel stijgende en dalende ‘opgevulde’ kwart-afstanden (negen), zoals in de eerste regel bij ‘allen in één God’ (f-e-d-c), in de tweede regel bij ‘hemel en de aarde’ en in de vierde regel stijgend en dalend bij ‘ons als kinderen aanvaardde’.
Als derde vallen de vele stijgende en dalende wisselnoten op, zoals die voor het eerst hoorbaar zijn aan het begin bij ‘Wij’: a-g-a, ook in de vijfde regel, zevende regel, achtste regel et cetera en aan het eind van de frygische afsluitingen in de derde, zesde en achtste regel. Zonder dat al deze thematiek zich opdringt geeft het een zekere eenheid aan de melodie, heeft het een bindende werking. Opvallend zijn verder de frygische afsluitingen in de derde, zesde en achtste regel. Er wordt wat dit betreft wel gewezen op het verband met de frygische melodie van ‘Aus tiefer Not’, waar ook sprake is van een ‘zich erbarmende Vader’ = ‘Vader is; ons als kinderen aanvaardde’ en ‘vege lijf ons wel bewaren’. Fraai is hoe dezelfde afsluitende muzikale thematiek met de dalende kwartenlijn hoorbaar is aan het eind van de eerste, vierde, zevende en laatste regel.
Los van de hierboven genoemde thematiek is het een even creatieve als artistieke vondst hoe Luther de extra (tiende) regel in de melodie inschuift en hiermee alle aandacht geeft aan de ‘trouwe zorg en het houden van de wacht’, zoals beschreven bij de analyse van de tekst. Luther creëerde met deze tiende regel extra noten om de tekst met de melismen verder te kunnen uitbeelden en uitdiepen. Hier horen we naast de dorische grondmodus en de frygische afsluitingen opeens een gedeelte van een lydische toonladder van f’ naar c’’ en weer terug. Duidelijk een ingeschoven regel, maar organisch volledig ingepast in het geheel. Pas aan het eind horen we gepuncteerde ritmes, voor het eerst in de achtste regel en twee keer in de toegevoegde tiende regel. Precies op het goede moment wordt de voortgaande kwartenbeweging doorbroken door deze punctering. De melodie van het afsluitende ‘Amen’ is duidelijk afgeleid van de laatste regel van de Breslauer versie.
Al met al melodie van een hoog artistiek en hymnologisch gehalte.
Verspreiding in Duitsland
‘Wir glauben all an einen Gott’ werd voor het eerst afgedrukt in Das Geistliche Gesangbüchlein van Johann Walter in 1524. Daarna nam Luther het op in zijn Deutsche Messe van 1526 en drie jaar later kreeg het een plaats in het Klugschen Gesangbuch (1529), waar het werd opgenomen bij de begrafenisliederen. Luther publiceerde ‘Wir glauben all’ in zijn bundel Begräbnisgesänge van 1542 en ook in het Babstschen Gesangbuch van 1545 werd het (met enige kleine wijzigingen t.o.v. de versie van 1524) afgedrukt.
In korte tijd was het lied zeer geliefd geworden, ondanks het feit dat het niet met de gemakkelijkste melodie verbonden was. Wel zijn er vele pogingen ondernomen om de ontbrekende artikelen van de geloofsbelijdenis alsnog in het lied op te nemen. Vooral van de ‘reformierten’ kreeg Luther het verwijt dat hij met het weglaten van Christus’ hemelvaart en wederkomst het geloof ‘verstümmelt’ had. In veel gezangboeken zijn dan ook van anonieme dichters toevoegingen opgenomen die dit gemis moesten opheffen. Al deze varianten hebben de oorspronkelijke versie van Luther echter nergens kunnen verdringen.
Het lied vond ook ingang in rooms-katholieke gezangboeken, zij met het enkele aanpassingen en toevoegingen, zoals in het gezangboek van Michael Vehe (1537) en Johann Leisentritt (1567). Ambrosius Lobwasser werkte in 1585 de tweede strofe uit tot twee coupletten om ‘hemelvaart’ en ‘wederkomst’ een plaats te geven.
Dat het lied intussen ook buiten de Duitse gebieden bekend was geworden blijkt uit het verslag over de martelaren van Mechelen, die in 1585 de vuurdood tegemoet gingen onder het zingen van ‘Wir glauben all’.
In 1668 werd van Tobias Clausnitzer een sterk vereenvoudigde versie van het lied afgedrukt in het Neuvervollständigten Markgräflich-Brandenburgischen Gesangbuch. Van de kracht van Luthers lied was 140 jaar later niet veel meer over:
Wir glauben all’ einen Gott,
Vater, Sohn und Heil’gen Geist,
Der uns hilft in aller Not,
Den die Schar der Engel preist,
Der durch seine grosse Kraft
Alles wirket, tut und schafft.
Wir glauben auch an Jesum Christ,
Gottes und Marien Sohn,
Der vom Himmel kommen ist
Und uns führt in’s Himmels Thron
Und uns durch sein Blut und Tod
Hat erlöst aus aller Not.
Wir glauben auch an Heil’gen Geist,
Der von beiden gehet aus,
Der uns Trost und Beistand leist’t
Wilder alle Furcht und Graus.
Heilige Dreifaltigkeit,
Sei gepreist zu aller Zeit!
In het Lutheran Hymnal verscheen van dit lied in 1863 een Engelse vertaling van Catherine Winkworth.
Aan het begin van de negentiende eeuw herdichtte Friedrich Gottlieb Klopstock het lied in de geest van het toen heersende rationalistisme. Vooral de deugd en het verstand krijgen een grote plaats in deze berijming, die werd opgenomen in het Naumburger Gesangbuch van 1806. In de negentiende eeuw verdwijnt het lied geleidelijk uit de meeste liedboeken, al doen aanvankelijk wel allerlei ‘verlichte’ varianten nog de ronde. In Pruisen werd het credolied in de negentiende eeuw zelfs helemaal verboden vanwege de strijd om het Apostolicum. Een kleine kern van gemeenten hield echter vast aan Luthers berijming, totdat het lied weer vrij gezongen mocht worden. Daarna werd getracht het liturgische gebruik van het lied te ‘bevorderen’ door de drie strofen tot één strofe terug te brengen. Ook deze poging was tot mislukken gedoemd door de vasthoudendheid van de Lutherse gemeenten.
Aan het eind van de negentiende eeuw wordt ‘Wir glauben all’ weer gezongen met de oorspronkelijke tekst van Luther, zoals in het Evangelisches Gesangbuch Köln van 1883. Wel is de tekst nog met een vereenvoudigde melodie afgedrukt:
Ook in het Schlesisches Provinzial Gesangbuch van 1911 zijn de afsluitende leidtonen nog verhoogd, zijn er nog geen melismen bij ‘Wir’ en ‘hüt’t und wacht’ en staat de melodie in het keurslijf van een strakke vierkwartsmaat met opmaten en kwartrusten. In het Choralbuch für vierstimmigen Männerchor (1914) staat de melodie ongewijzigd ten opzichte van de bundel van 1911, maar nu verschijnt aan het eind voor het eerst een afsluitend ‘Amen’. Alleen de eerste drie noten van dit ‘Amen’ (gebroken drieklank) doen denken aan de ons bekende afsluiting.
In 1901 was in het Evangelisches Gesangbuch für Rheinland und Westfalen het lied al opgenomen met de melodie zoals wij deze kennen (los van de verhoogde leidtonen). De ‘melismen’ bij ‘hüt’t und wacht’ zijn opgevuld door ‘hüt’t und wacht’ twee keer na elkaar te zingen en is er geen afsluitend ‘Amen’.
In de bundel Ein neues Lied (1941) is tenslotte de melodie geplaatst zoals wij die kennen: ‘hüt’t und wacht’ wordt één keer gezongen en zo verschijnt er weer een grote articulatieboog boven ‘wacht’. Alleen de afsluitingen zijn nog met verhoogde leidtonen en er is geen ‘Amen’. In het Evangelisches Kirchengesangbuch uit 1950 is tenslotte alle vergaarde hymnologische kennis verwerkt en horen we weer de melodie zoals deze door Luther en Walter in 1524 onder de tekst was geplaatst. In het Evangelisches Gesangbuch van 1994 is de melodie één toon lager genoteerd en is er als alternatief een ingekort ‘Amen’ (tweemaal c’) afgedrukt.
Een bijzondere variant van ‘Wir glauben all’ vinden wij in Gotteslob (1975), de rooms-katholieke bundel voor de Duitstalige gebieden. Gekozen is voor de melodie zoals wij die kennen, maar fragmenten van de geloofsbelijdenissen van Nicea en Constantinopel zijn gecomprimeerd en onberijmd weergegeven in één strofe. Heel duidelijk is de ‘hemelvaart’ en de ‘wederkomst’ verwoord, maar de drieslag van ‘Wir glauben’ is niet volgehouden. Fraai is wel hoe ‘auferstanden’ nu triomfantelijk is geplaatst bij de hoogste noten van de melodie. Deze versie van ‘Wir glauben all’ treffen we tevens aan in de bundel Magnificat (Gotteslob voor het bisdom Luxemburg, 1976) en het Zwitserse Evangelisch-Reformiertes Gesangbuch, 1998.
Verspreiding in de Nederlanden
In de Nederlandstalige gebieden verschijnt een vertaling van ‘Wir glauben all’ voor het eerst in het Bonner Gesangbuch van 1544 en tevens in haar herdrukken in 1550, 1565 en 1567. Al snel krijgt het lied in een vertaling van Jan Utenhove ook een plaats bij de Enige Gezangen, die achter het berijmde Psalter van Datheen zijn opgenomen. In zijn dissertatie Heilige gezangen (2018 - Herkomst, ontwikkeling en receptie van de lofzangen in het psalmboek van Dathenus en de ‘Eenige Gezangen’ in de Staatsberijming van 1773) wijst Jaco van der Knijff erop dat de vertaling van Jan Utenhove reeds rond het midden van de eeuw al bekend moet zijn geweest onder de Nederlandse gereformeerden. Utenhove ontleende zijn teksten vooral aan het Bonner Gesangbuch van 1544 en publiceerde de vertaling van ‘Wir glauben all’ in zijn eerste bundel psalmen (verloren gegaan) uit 1551. Daarnaast is het lied opgenomen in de edities van Utenhoves psalmboek die tussen 1561 en 1566 in Londen verschijnen en ook komt het voor in de anonieme uitgave met 38 psalmen van Utenhove die in 1566 in (waarschijnlijk) Delft verschijnt. Toch neemt Datheen het gezang in 1566 nog niet op in zijn psalmboek, waarschijnlijk omdat hij al een andere geloofsbelijdenis bij de Enige gezangen had opgenomen, dit betrof een aan het Frans ontleend Symbolum. Een paar jaar later duikt het lied van Utenhove alsnog op in Dathenus’ psalmboek, voor het eerst in 1569. Het gezang wordt aangeduid als ‘Dit is het gheloove door Jan Wtenhove overghesettet’. Vanaf 1578 krijgt het lied, naast de uit het Frans ontleende Symbolum, een vaste plek in het psalmboek van Datheen met als bovenschrift ‘De tweede berijming van de XII artikelen des geloofs’.
Wy ghelooven in eenen Godt alleyn,
Schepper des Hemels end’ der eerden,
Onser aller vader ghemeyn,
Die ons laet syne kinders werden:
Hy wilt ons altijdt gheneeren,
Lijf end’ siel oock wel bewaren,
All’ ongheval wilt hy weeren,
Gheen leydt sal ons teghenvaren,
Hy sorghet voor ons dach end’ nacht:
Het staet alles in syner macht.
Wy gelooven in Christum all’ gelijc
Synen Soon’ end’ onsen Heere,
Erfachtigh in syns vaders rijck,
Ghelijck Godt van macht end’ eere,
Wt Marien der maeghd’ sade,
Ons een ware mensch gheboren,
Door Gods Gheest, wt louter g’nade,
Voor ons door de sond’ verloren,
Aen’t cruys ghestorven, end gheleyt
In’t graf tot syns doods sekerheyt.
Ten derden daegh om onser gherechticheyt,
Vanden dooden is opghestanden,
Doors’ Vaders cracht end’ heerlicheit,
Lossend’ ons wt s’vyands banden,
Is ten hemel op verheven,
Vander aerd’ in’t openbare:
Sitt Gods rechter handt beneven,
Voor ons een recht middelare,
Richten leven end’ dooden all’.
Wy gelooven in den heyligen Geest,
Godt met den vader end’ den Sone,
Die ons troost end’ maect onbevreest,
End’ verciert met gaven schoone:
Alle Christenheyt verheven,
Tot recht eenicheyt begheven,
Welcker de sond’ werdt vergheven,
Dat vleesch sal noch weder leven,
Na desen jammer is bereydt,
Ons een leven in eeuwicheyt.
(uitgave 1569)
Jan Utenhove voegt, zoals velen voor hem in Duitsland, een extra strofe in om de hemelvaart, wederkomst en het gericht een plaats te geven. De berijming van Jan Utenhove zal in alle uitgaven tot 1773 gebruikt worden totdat het wordt vervangen door de berijming van Johannes Eusebius Voet.
Vertalingen van ‘Wir glauben all’ verschijnen verder in de Antwerpse Gezangboeken van Van Haecht (1579, 1581 en 1582), in het Woerdische Sangboeck (1589) en de lutherse gezangboeken van Leiden en Amsterdam (1605). In de achttiende eeuw krijgt het lied een plaats in de Lutherse Consistoriale Bundel van 1779, een eeuw later is het opgenomen in de lutherse Synodale bundels van 1826/1850 en in de Christelijke Gezangen der Hersteld-Evangelisch-Lutherse Gemeenten in Nederland (1857). In deze laatste bundel vinden wij de berijming van Jan Jacob Lodewijk ten Kate, zoals deze reeds vier jaar daarvoor was opgenomen in zijn bundel Luthers Harp (vertaling van 23 Lutherliederen, 1853).
Wij gelooven in één Heer,
’s Vaders Zoon en Uitverkoorne,
Eeuwigen weêrglans Zijner eer,
God uit God en Eéngeboorne,
Kindeke’ op Mariaas schoot,
Offeraar en offerande,
Koning aan het kruis der schande,
Overwinnaar van den dood,
Eeuwig goed en eeuwig groot!
Wij gelooven in één Geest,
Geest van Zoon en Vader beide,
Die het kranke hart geneest,
En, in heiligend geleide,
Pelgrims voert door ’t dal des tijds,
Armen overstort met gaven,
Zondaars draagt naar ’t Paradijs,
Eeuwig groot en eeuwig wijs!
Opvallend is dat deze tekst niet de melodie van Luther heeft meegekregen maar is uitgegaan van de melodie van ‘Allein zu dir, Herr Jesu Christ’, zoals wij deze kennen uit het Liedboek voor de Kerken 407, ‘Christus mijn Heer, op U alleen’.
In de Psalmen en Gezangen (1938) van de Nederlands Hervormde Kerk is bij de Enige Gezangen de berijming van Johannes Eusebius Voet overgenomen, die in de Psalmberijming van 1773 de tekst van Utenhove had afgelost. Ook de in 1773 gebruikte melodie wordt ongewijzigd overgenomen.
In de Lutherse jeugdbundel Uit hart en mond (1953) staat voor het eerst weer de melodie zoals deze in 1524 was gepubliceerd. De tekst van Pieter Boendermaker wordt twee jaar later in het Gezangboek der Evangelisch-Luthers Kerk (1955) op enkele punten bijgesteld, in het Liedboek voor de Kerken (1973) wordt de berijming van Boendermaker vervangen door die van Wonno Bleij. Deze berijming is tenslotte ongewijzigd overgenomen in het Liedboek, Zingen en bidden in huis en kerk, 2013.
In het Dienstboek in ontwerp (1955) wordt de oude melodie van Nikolaus van Kosel uit 1417 weer van stal gehaald voor de tweede versie van de Apostolische Geloofsbelijdenis.
Tenslotte hieronder een berijming die Ria Borkent schreef voor haar bundel Een vleugje eeuwigheid, 80 Bach-koralen herdicht (1996). Hierbij de eerste strofe:
Geloof verbindt ons aan één God,
Schepper van hemel en aarde,
die zich als Vader kennen doet,
zich aan kinderen openbaarde.
Hij wil ons altijd bewaren,
ziel en lichaam wil hij voeden.
Hij behoedt ons voor gevaren.
Het leed keert hij ons ten goede.
Zo zorgt hij voor ons, werkt en waakt,
omdat zijn almacht alles raakt.
De melodie van ‘Wir glauben all’ is door een lange reeks van componisten voor koor en orgel op muziek gezet, te veel om hier op te noemen. Curieus is de bewerking voor klavecimbel van Quirinus van Blankenburg die in 1732 zijn bundel Clavicimbaal- en Orgelboek der Gereformeerde Psalmen en Gezangen uitgaf. Het zijn zettingen van alle 150 psalmen en de toendertijd in de Geformeerde Kerk Enige Gezangen. Duidelijk is de tijdgeest in de galante stijl met de talloze versieringen, de dansende driekwartsmaat, de basso continuo en de vele fermates.
Liturgische bruikbaarheid
Zoals hierboven aangegeven is het niet duidelijk of Luther ‘Wir glauben all’ als Trinitatislied of als Credolied heeft geschreven. Duidelijk is wel dat binnen de liturgie beide opties goed mogelijk zijn. In het Babstschen Gesangbuch van 1545 werd het lied tussen de Tien Geboden en het Onze Vader bij de Catechismusliederen opgenomen. Ook kreeg het lied een plaats in de getijdendiensten en dan vooral in de Vespers.
Daarnaast werd ‘Wir glauben all’ al snel een geliefd begrafenislied. Al in 1525 werd het gezongen bij de begrafenis van keurvorst Frederik de Wijze. In het Klugschen Gesangbuch (1529) stond het bij de begrafenisliederen en ook Luther zelf nam het op in zijn verzameling Begräbnisgesänge (1542). Het werd later vast gebruik om onder het zingen van ‘Das Fleisch soll wieder leben’ de kist in het graf te laten zakken.
Hans Jansen