Nun bitten wir den Heiligen Geist (lied 671)
Categorie: 7 Lutherliederen besproken in Compendium
Publicatie in: Compendium Liedboek 2013
Datum: april 2020
Nun bitten wir den Heiligen Geist (lied 671)
Herkomst Tekst
Zoals bij meer liederen van Martin Luther is de reformator ook bij ‘Nun bitten wir den Heiligen Geist’ uitgegaan van een middeleeuws gezang. Eén van de oudste bronnen van dit lied vinden wij rond 1250 in een preek van de Franciscaan Berthold van Regensburg (+ 1272):
Nû biten wir den heiligen geist
umbe den rechten glouben allermeist,
daz er uns behüete an unsrem ende,
sô wir heim suln varn ûz disem ellende.
Kyrieleis.
Hij prijst dit lied uitermate aan:
Dit is toch wel een heel goed lied! Gij zult het langzaam zingen, met volle overgave en met een innig hart. Een echt goede vondst! En het moet wel een wijze man geweest zijn, die dit lied voor het eerst heeft gevonden.
In de 14e eeuw zong men dit lied bij mysteriespelen, bij gebedsprocessies (1480) of als lied na de preek. Rond 1420 vinden wij deze leis bij de Boheemse Hussieten in Jistebnitz en in 1460 wordt het handschrift aangetroffen in een congregatie van de Devotia Moderna in Windesheim, kort daarna ook in Keulen (1500). Recent is door Jan Luth en Jaco van der Knijff ontdekt dat het lied reeds door Overijsselse boeren (Borne) gezongen is. Snel wordt het lied overal populair, vooral door het gebruik om tijdens het zingen van het lied een duif als symbool van de Heilige Geest door de kerk te laten vliegen. Indien er geen echte duif voorhanden was werd een houten duif aan de draad bevestigd van de ene kant naar de andere kant van de kerk getrokken. In de reformatie wordt dit gebruik weer afgeschaft.
Omstreeks 1509 kwam Luther voor de eerste keer onder de indruk van deze Pinksterhymne, in 1519 heeft hij nogmaals gewezen op dit sterke lied en aanbevolen voor de Formula Missae et communionis van 1523. Voor Pinsteren 1524 vertaalde hij het origineel en voegde er drie strofen aan toe. Dat ook Luthers nieuwe vertaling overal snel ingang vond, blijkt wel uit het feit dat het lied kort daarna in Antwerpen in het lekengebedsboek Hortulus anime (1530) in de vertaling van Luther werd aangetroffen.
Ook buiten de kerk werd dit lied gezongen, vooral in politieke omstandigheden, zoals tijdens de Boerenoorlog in de fatale slag bij Frankenhausen in 1525 of tijdens de gruwelijke Bartolomeusnacht in 1572, toen vele martelaren met dit lied op de lippen de dood in gingen. Tenslotte werd het lied gezongen bij het sterfbed van koning Christiaan IV van Denemarken en koningin Elisabeth van Engeland.
Zoals Luther in de Formula Missae et communionis had aangegeven wilde hij zo snel mogelijk liederen in de volkstaal laten zingen en begon daarbij met liederen voor de hoogtijdagen. Voor Pinksteren schreef hij naast ‘Nun bitten wir den Heiligen Geist’ ook ‘Komm Gott Schöpfer Heiliger Geist’ (lied 670, naar ‘Veni creator Spiritus’, Rabanus Maurus, 9e eeuw) en ‘Komm Heiliger Geist Herre Gott’ (Liedboek voor de Kerken, lied 240, Veni sancte spiritus, 11e eeuw).
Luther vertaalde (hertaalde) de eerste strofe alsof het drie eeuwen geleden geschreven was en breidde het lied met drie strofen uit met ‘actuele’ reformatorische noties. Het ‘sola fide - sola gratia - sola scriptura' vinden wij terug in de drie nieuwe coupletten: ‘Glauben' (geloof), ‘Gunst' (genade) en Bijbelcitaten (schrift).
Ook maakt Luther het lied persoonlijker: wordt in de eerste (middeleeuwse) strofe ‘God' niet direct aangesproken en is het meer een afstandelijk ‘Votum', in de drie toegevoegde coupletten is sprake van de directe rede: ‘Geef, kostbaar licht / Geef, heilge liefde / Geef, hoogste Trooster'. Er lopen tevens lijnen met 1 Cor. 13: 13 met ‘geloof, hoop en liefde’.
Dat Luther direct vanaf het begin was geraakt door dit lied zeker heeft te maken met het ‘Wir‘ en het ‘Glauben‘ in de eerste twee regels - kernbegrippen in zijn theologie. Niet voor niets schreef hij enkele maanden later zijn het Credolied ‘Wir glauben all an einen Gott‘. Vooral het ‘recht geloof‘ (en niet de ‘werken‘) stond voor hem centraal. Niet het ‘individuele ik‘, maar het ‘collectieve wij‘. Het is geen toeval dat het hoogtepunt van de melodie ligt bij ‘den rechten Glauben‘, door Ad den Besten fraai overgenomen in zijn vertaling: ‘om een recht geloof het allermeest‘.
Melodie
Over de vraag of Luther de melodie van ‘Nun bitten wir’ heeft afgeleid van ‘Veni Sancte Spiritus’ zijn de musicologen het niet eens. Willem Mudde (Compendium LvK blz. 65) ziet met vele andere kerkmusici in deze melodie geen gregoriaanse hymne als voorbeeld, Walther Lipphardt trekt wel duidelijke verbindingslijnen met de sequens ‘Veni Sancte Spiritus’.
De melodie heeft duidelijk twee gezichten. De eerste twee regels zijn geschreven in een rustige, gregoriaanse gebedstoon, zoals bijvoorbeeld bij ‘Erhalt uns, Herr’ en ‘Nun komm, der Heiden Heiland’. De derde en vierde regel heeft een meer volksliedachtig karakter, een grote verscheidenheid aan ritmische figuren, een versnelling van de beweging en een speelsheid die de wat langzame trend van de eerste twee regels precies op tijd doorbreekt.
De eerste regel lijkt bewust laag te zijn gehouden om zo een des groter contrast te kunnen creëren met de hoge noten in de tweede regel bij ‘den rechten Glauben’. In korte tijd stijgt de melodie meer dan een octaaf vanaf het eind van de eerste regel naar het begin van de tweede regel.
Fraai is hoe in het origineel het enige melisme is geplaatst bij ‘heilige’. De energie van de twee herhaalde kwartnoten aan het begin van het lied zijn precies voldoende om de lange rij van zestien halve noten spannend te houden. De hoge noten van de tweede regel zijn ook in dit verband essentieel.
Zoals de twee kwartnoten aan het begin de melodie adem en energie geven, zo geeft het ‘stralende figuur’ (kwartnoot met stip + achtste noot) aan het begin van de derde regel het vervolg van de melodie een nieuwe impuls en voldoende muzikale spanning. Opvallend is de dominante a’ die in deze regels viermaal op belangrijke tekstmomenten is geplaatst: (op)dat (werking), verblijde, bevrijde en einde. Het lijkt of de middeleeuwse melodie driemaal dezelfde aanloop neemt (f-g-a) om verder naar boven toe door te springen, een sprong die nog boven de hoge noten van de tweede regel zou moeten uitkomen. Maar de melodie neemt een andere wending, ze kan niet anders dan laag eindigen bij de tekst ‘aus diesem Elende’. Helaas is dit beeld door Ad den Besten niet mee-vertaald kunnen worden: ‘naar huis geleide.’
Het lijkt op het eerste gezicht of de viermaal herhaalde a’ in de tweede en derde regel een zwaktebod is. Het lijkt saai te worden, de melodie staat bijna stil, maar de gregoriaanse gebedstoon, die zich al aan het eind van de vierde regel aandient, doorbreekt precies op het goede moment die ogenschijnlijke saaiheid. Bovendien: het stilleggen van de melodie past overigens goed bij ‘Ende’ en ‘heimfahren’.
De melodie eindigt zoals deze begonnen was met een deemoedige, ootmoedige gebedstoon. De milde toon van het lied wordt mede opgeroepen door de pentatonische melodie (een toonreeks zonder halve nootafstanden), alleen de korte doorgangsnoot e’ aan het eind bij ‘Kyrie-eleis’ hoort niet in de pentatonische reeks, maar door het vluchtige karakter van deze achtste noot wordt deze leidtoon nauwelijks als zodanig ervaren.
Het is een melodie die in alle eenvoud de tekst volledig onderstreept en tot leven wekt.
Vorm
Luther neemt het rijmschema AAbb volledig over van het dertiende-eeuwse origineel en begint iedere derde regel met ‘das’. In de drie toegevoegde strofen gebruikt hij driemaal een identieke opbouw: in de eerste regel staat de aangesprokene, in de tweede regel het gebed en in de volgende regels de uitwerking van het gebed. De berijming van Ad den Besten onderstreept het smeekkarakter van het lied door iedere strofe telkens te beginnen met ‘Geef’, waar Luther driemaal met ‘Du’ begint.
Fraai is het binnenrijm dat Ad den Besten in de derde regel van de drie toegevoegde strofen inbrengt (bouwen, getrouwe, aanschouwen – zinnen, beminnen, overwinnen – versagen, dage, klagen).
Verspreiding
‘Nun bitten wir den heiligen Geist’ is in Duitsland direct te vinden in de twee van de belangrijkste liedbundels van 1524: het Geystliche gesangk Buchlein (Wittenberg) en het Erfurter Enchiridion. Ook in het Straatsburgse Kirchenamt van 1525 is het opgenomen, met de aantekening dat: ‘An den tagen, so man allein verkündiget das Wort gottes und halt kein Ampt oder Ness, so singet man vor der predig ein psalmen, welchen man wil, oder das geystlich lied Nun bitten wir den heylgen geist’ (Kooiman, Luthers kerklied in de Nederlanden, blz. 27). Snel werd het één van de meest gezongen kerkliederen in het Duitstalige gebied.
De rooms-katholiek Michael Vehe plaatste het lied in zijn bundel Ein new gesangbüchlin für alle guten christen nach der ordenung christlicher Kirchen van 1537, hij bewerkte de tekst in contra-reformatorische zin.
In de Nederlanden staat het lied in de Bonner Gezangboeken van 1565 en 1567, in de drukken van Willem van Haecht van 1579, 1581, 1582, 1583 en in de Lutherse Gezangboeken van Woerden, Leiden en Amsterdam. Hieronder de tekst in De CL. Psalmen Dauids, in dichte ghestelt (Antwerpen 1583) van Willem van Haecht:
NV bidden wy den Heyligen Gheest,
Om het recht ghelooue aldermeest,
Dat hy ons behoede aen onsen ende,
Als wy t'huys varen wt deser ellende: Heer', ontfermt v ons.
Ghy weyrdich licht, gheeft ons uwen schijn,
Leert ons Iesum Christum kennen fijn:
Dat wy by hem blijuen, den trouwen Heylant,
Die ons bracht heeft tot het rechte Vaderlant. etc.
Ghy liefde soet, doet ons doch bystant,
Laet ons gheuoelen der liefden brant,
Dat wy ons van herten malcand ren minnen,
End' in vrede blijuen eenich van sinnen. etc.
Ghy hoochste trooster in alder noot,
Helpt dat wy niet vreesen schand' noch doot,
Dat in ons de sinnen niet en vertzaghen
Als de viant het leuen sal beclaghen, etc.
In Luthers Nederland komen we dit lied weer tegen in de Consistoriale bundel van 1779, in de Christelijke Gezangen van 1826 en 1850 en in de bundel van de Hersteld Lutheranen van 1857. Ook in de Lutherse bundels van het Genootschap voor de In- en Uitwendige Zending komen we een vertaling tegen van ‘Nun bitten wir’ (1887, 1902, 1904).
Met een nieuwe vertaling krijgt het lied in 1930 een plaats in de Lutherse jeugdbundel Met hart en mond (2e druk 1953). In de Lutherse Zwanenbundel van 1944 komen we het lied opvallend genoeg niet tegen, totdat het in het Gezangboek der Evangelisch-Lutherse Kerk (1955) met weer een nieuwe vertaling opgenomen wordt. Deze vertaling maakt in het Liedboek voor de Kerken in 1973 plaats voor de vertaling van Ad den Besten.
Dat het lied in de loop der tijd allerlei gedaanteveranderingen heeft ondergaan spreekt vanzelf. Zo zien we in een Gezangboek van Trier (1848) dat de kracht van het lied verloren is gegaan door vrijwel alleen kwartnoten gebruiken. Ook is de milde pentatoniek vervangen door een kaal G dur door toevoeging met leidtonen en al. Het eigene van de melodie is verloren gegaan zonder dat er iets beters tegenover gesteld is. Ook in het Evangelisches Gesangbuch van Keulen van 1883 zien we een sterk afgeplatte melodie:
In de bundel Luthers Harp van J.J.L. ten Kate van 1894 (vertalingen van 23 Lutherliederen), is het lied geheel toegesneden op het ‘sterven’.
Strofe 1:
Nu roepen wij den Trooster aan
Om in ’t geloove pal te staan,
Als, op een wenk de Heeren,
Misschien het uurtje kleppen mocht,
Waarop wij wederkeeren
Van deze pelgrimstocht!
Strofe 4:
Gij, zielenmeester! houd ons vast,
Wanneer de vijand ons verrast
Als koning der verschrikking!
Neem Gij zijn flits den prikkel af!
Blaas koelheid en verkwikking,
En – balsem ons in ’t graf!
Ook de Engelse versies staan in de negentiende eeuw ver af van het zestiende-eeuwse origineel. Alle schwung is uit de melodie verdwenen, de harmonisatie met allerlei septiemakkoorden en tussendominanten kleuren de melodie met een Romantische saus die de melodie even onherkenbaar als krachteloos maakt. Dat het afsluitende Kyrie een rudiment is van de Middeleeuwse leisen is intussen vergeten, er zijn extra noten aan toegevoegd om een schuldbelijdenis te plaatsen: ‘O have mercy Lord!’
In de twintigste eeuw is het lied zowel in rooms-katholieken als protestantste liedboeken te vinden. De Duitse rooms-katholieke bundel Gotteslob (1975, lied 248) gaat uit van de versie van Michael Vehe van 1537, Maria Luise Thurmair berijmde in 1972 de verzen 2 t/m 4.
Ook in Scandinavië is dit lied zeer bekend geworden. Tot op de dag van vandaag wordt het overal gezongen. In Zweden (Svenska Psalm Boken, 1986) in de originele vorm, in Noorwegen (Norsk Salme Bok, 1997) echter nog in de isoritmische versie en met gebruik van de leidtonen.
Liturgische bruikbaarheid
Zelden heeft een kerklied zo’n brede liturgische bruikbaarheid gehad als ‘Nun bitten wir den heiligen Geist'. In zijn Formula Missae et communionis (1523) plaatste Luther het lied na het Avondmaal (post communionem), drie jaar later (1526) stelde hij voor om het te zingen tussen de Epistel- en Evangelielezing, terwijl hij het lied aanvankelijk had geschreven voor de Pinksterdienst van 1524. In de diensten van Straatsburg en Neurenberg werd het gezongen als Introïtus, in de kerkorde van Naumburg (1527) staat aangegeven dat de eerste strofe voor de preek en de andere drie strofen na de preek gezongen moesten worden. In het Erfurter Enchiridion van 1525 werd het als Adventslied opgenomen. In 1542 kreeg het lied tenslotte een plaats bij de begrafenisliederen.
Vaak werd het lied gebruikt bij de inzegening van predikanten, zoals bijvoorbeeld bij de inwijding van David Ritschmann als eerste bisschop van de Hernhutter Broedergemeente in 1736, waarbij Nikolaus Ludwig von Zinzendorf moet hebben uitgeroepen dat ‘de dag waarop het lied ‘Nun bitten wir den heiligen Geist’ gezongen was in de kerkgeschiedenis een plaats moest krijgen’.
Hans Jansen