Overwegingen bij de verschijning van 'Zingend geloven' deel 8

Categorie: Kerklied
Publicatie in: Musica Sacra nr 51
Datum: september 2004

Artikel openen in groter venster Stuur dit artikel door Dit artikel afdrukken

Met de uitgave van deel 8 van ‘Zingend geloven' is een (voorlopig) einde gekomen aan een serie waarin vanaf 1981 regelmatig bundels verschenen met nieuwe kerkliederen. In het voorwoord van deze laatste bundel wordt het woordje ‘voorlopig' nog van een vraagteken voorzien, maar de redactie van ‘Zingend geloven' zal ondertussen ook wel beseft hebben dat de kwaliteit van het aanbod flink omhoog zal moeten om een overtuigende herstart van deze serie mogelijk te maken. Natuurlijk zaten er in alle 8 delen van ‘Zingend geloven' enkele goede nieuwe kerkliederen en hebben deze liederen intussen hun plaats verworven in kerkmuzikaal Nederland, maar duidelijk is ook dat het aanbod van de ècht goede liederen steeds kleiner is geworden. De ‘hoogbloei' van het nieuwe Nederlandse kerklied ligt nu definitief achter ons. De verschijning van het Liedboek voor de Kerken blijkt in 1973 wel een heel bijzonder moment te zijn geweest, dit Liedboek heeft een niveau dat in de afgelopen 30 jaar helaas niet meer is bereikt. Het gaat het kader van dit artikel verre te buiten om alle oorzaken daarvan aan te wijzen.

Geconstateerd kan wel worden dat het kerklied vooral als ‘gemeenschapslied' heeft verloren. Het perfecte kerklied is een volkslied dat aan de ene kant volledig muzikaal verantwoord moet zijn, maar aan de andere kant door iedereen snel moet kunnen worden meegezongen. Dat perfecte kerklied moet als volkslied onthouden kunnen worden en heeft haar werking zowel in de gemeenschap als ook in de eigen individuele situatie. Daarentegen zijn de laatste decennia teveel liederen ontstaan vanuit en ten behoeve van aparte deelgroepen in de gemeente en zo werd de winst voor de eigen groep direct ook het verlies voor de gemeenschap als geheel. Gesteld kan worden dat ook de nieuwe experimentele liederen een deel van de gemeente wellicht aanspreken, maar dat een ander deel van de gemeente zich er geheel niet in herkent. Een lied moet samenbindend zijn voor de gemeenschap en niet ontbindend. Deze moderne experimentele liederen kunnen echter alleen maar goed gezongen worden op enkele plaatsen in Nederland. Bij de bespreking van deel 5 verwoordde ik dat in 1998 in Eredienstvaardig (Jaargang 14, nr 5, blz 151) als volgt:

‘Eén van de grote vraagpunten blijft de ontwikkeling van het moderne kerklied, het kerklied dat zich artistiek gezien van het volkslied af beweegt en dat ophoudt volwaardig kerklied te zijn als een gemiddelde gemeente met een gemiddelde kerkmusicus niet meer in staat is dit lied goed te zingen. In grote kerkmuzikale centra met professionele kerkmusici zal de meest ingewikkelde melodie met een goede begeleiding, vooroefening en steun van een geschoolde cantorij zonder problemen tot klinken gebracht kunnen worden, maar als gesproken wordt van de 'breedte van de kerk', zal deze ingewikkelde melodie slechts in heel weinig plaatsen echt goed gezongen kunnen worden. Want dat een kerklied goed moet worden uitgevoerd is de immer aanwezige verplichting aan de muziek zelf. Muziek heeft pas waarde en zeker pas meerwaarde als ze technisch gezien 100% wordt uitgevoerd, moeilijke intervallen en lastige, onregelmatige ritmes ten spijt.'

Ach Gott vom Himmel sieh darein

Het ideaalbeeld van een goed kerklied vinden wij vooral in de tijd van de Reformatie. Er wordt wel gesteld dat door de nieuwe liederen van Maarten Luther ‘meer zielen tot het nieuwe geloof zijn gekomen dan door alle dogmatische geschriften bij elkaar'. Vaak wordt het fraaie verhaal aangehaald van de blinde bedelaar in Lübeck in het jaar 1529.
In Lübeck heerste aan het eind van de twintiger jaren van de 16e eeuw de strijd om de ‘nieuwe Lutherse leer'. Het volk was er voor gewonnen, maar de plaatselijke geestelijkheid verzette zich er tegen. Op de 1e Adventszondag 1529 posteerde zich een arme, blinde man voor de ingang van de Jacobikerk en hief ‘Deutsche Psalmen' (evangelische liederen) aan, waaronder ‘Ach Gott vom Himmel sieh darein'. Dit gold als een subversieve daad en de man werd dan ook prompt opgepakt en door de pausgezinde raad gedwongen de stad te verlaten. Maar een week later, op 5 december 1529, leidde kapelaan Hillebrand de vroegmis in dezelfde kerk en toen hij volgens de rooms-katholieke gebruiken voor de doden bad, begonnen een paar jongens uit protest daartegen opnieuw het ‘Ach Gott vom Himmel sieh darein' te zingen en alsof het dit in de kerk geleerd had, viel het ‘volk' terstond in en zong het lied geheel ten einde. En als er later een monnik of andere predikheer ook maar iets zei, dat tegen het Evangelie indruiste, werd hem onmiddellijk de mond gesnoerd met Luther's psalmlied, dat nu tevens strijdlied was geworden en paapse predikers dwong de kansel te verlaten. Zo geschiedde het dat een lied meer uitwerkte dan menselijke kracht en vernuft.
Goede liederen vinden altijd hun weg en trotseren de tijden. Het is juist het ‘boventijdelijke' dat een beslissende meerwaarde geeft aan een kerklied. De krachten van de eeuwigheid zijn sterker dan de krachten van de tijdgeest, hoezeer wij daar ook in gevangen zitten. Juist dan blijkt, wonderlijk genoeg, hoe actueel een kerklied kan zijn!

Liedboek 2000

Het is zeker niet overdreven om te stellen dat het één van de beslissende krachtproeven zal worden van de nieuwe Protestantse Kerk in Nederland om op niet al te lange termijn een nieuw gezangboek het licht te doen zien. Een Kerk zonder liedboek is geen Kerk! Het zou niet goed zijn als de (reeds in 1995!) vergevorderde plannen voor een ‘Liedboek 2000' niet verder uitgewerkt zouden kunnen worden. Bij een nieuwe Kerk hoort een nieuw Liedboek en juist de recente kerkfusie zou een positieve impuls moeten kunnen geven aan dit proces. Eerder (in 1995) besprak ik in Eredienstvaardig (11e jaargang, nr 6, blz 186) de ‘Beleidsnota inzake de toekomst van het kerklied in Nederland en het Liedboek 2000' en hekelde toen het gegeven dat beleid t.a.v. de toekomst van het kerklied eigenlijk een ‘contradictio in terminis' is en dat het modewoord ‘beleid' ook hier al te nadrukkelijk om de hoek had gekeken. Muziek ontstaat, echte kunst laat zich niet door beleid dwingen. Een goed kerklied is echte muziek, echte kunst. Ook een nieuw gezangboek laat zich niet zomaar even van bovenaf opleggen. Wellicht valt hieruit te verklaren dat de experimentele liederen (ook in deel 8) zo geforceerd aandoen, zo geconstrueerd. (Bij het doorzingen werkten de goede liederen als een verfrissende douche, slechte liederen vallen nu eenmaal direct door de mand!)
De beleidsnota was op zich een degelijk opgesteld rapport, waaruit echter wel bleek dat er tussen de verschillende werkgroepen binnen de Commissie ‘Liedboek 2000' flink wat tegenstellingen bestonden. Sinds 1995 is het stil gebleven rond deze nota en is nu het wachten op een reactie van de gezamenlijke PKN-Synode. Positief gezien kan er wel degelijk een goed nieuw gezangboek samengesteld worden. Uit het aanbod van de bijna 700 liederen uit de 8 bundels ‘Zingend geloven' valt zeker wel een selectie te maken met liederen van goede kwaliteit, los van het gegeven dat vele liederen uit het Liedboek voor de Kerken een tweede leven zullen moeten krijgen in de nieuwe bundel. Maar of de huidige of toekomstige Liedboekcommissie de aanwezige tegenstellingen op een goede manier kan overbruggen zal de toekomst moeten uitwijzen.

Kanttekeningen bij deel 8

De bundel is, net als de voorgaande delen, opgebouwd naar kerkelijk jaar, ochtend- en avondliederen, levenseinde, algemene liederen en bijbelliederen (18). Daarnaast zijn liturgische gezangen opgenomen voor de hoofddienst en de getijden. De in een later stadium toegevoegde 13 hymnen vormen letterlijk een apart hoofdstuk van deze bundel.
Opvallend is de grote bijdrage van ‘good old' Willem Vogel: met liefst 15 liederen neemt hij bijna een vijfde deel van het ‘stamdeel' (76 liederen) voor zijn rekening. Daarnaast worden 14 contrafacten gebruikt en zijn 3 vertalingen opgenomen. Al met al blijken er dus slechts 44 echt nieuwe liederen van de huidige jonge generatie te zijn opgenomen en juist bij deze nieuwe liederen zijn slechts enkele hoopvolle bijdragen.
De melodieën van nestor Willem Vogel hebben aan de ene kant het volkse karakter en de eenvoud, die iedereen onmiddellijk doet meezingen, aan de andere kant is er muzikaal geen speld tussen te krijgen en ademen de melodieën een hoog kerkmuzikaal niveau. Blijven andere componisten vaak steken in het detail en ontstaat er een zekere brokkeligheid en onzekerheid, Vogels melodieën hebben een richting, een doel, dat met rustige zelfverzekerdheid iedere keer weer opnieuw wordt bereikt. Deze melodieën lijken eerder gevonden dan geconstrueerd!
Verrassend is dat melodieën van twee theologen juist door hun eenvoud naar voren springen. Het lijkt erop of zij enige tijd bij Willem Vogel in de leer zijn geweest! Ongecompliceerd en kennelijk niet gehinderd door muziek-technische dwangmatigheid schrijven Wonno Bleij en Pieter Endedijk melodieën die recht door zee gaan. Vooral lied 38, waar Wonno Bleij tekent voor tekst en melodie, valt op door originaliteit in een overigens volkomen vertrouwd idioom. Hoewel de tekst enigszins naar het bevindelijke neigt, behoudt het volledig zijn geloofwaardigheid, mede door de open, bijna nuchtere G dur melodie.

Pieter Endedijk tekent in lied 44 met enkele ferme sprongen de ‘koning die regeert': je hoort dat de koning de baas is, niets kan daar tegenop. De tekst ‘en leeft uit goede bron' wordt daarentegen met enkele secondeschreden haast devoot van onderaf weergegeven. Voor een goede bron moet je soms wat dieper graven! De derde regel spreekt over de ‘eer' die hem door zijn volk wordt gebracht en de herhaling van de eerste melodieregel past mooi bij deze tekst. Meestal wordt het muzikale hoogtepunt op driekwart of vijfzesde van een strofe geplaatst, maar Pieter Endedijk laat deze muzikale wetmatigheid voor wat hij is en verbreekt het verwachtingspatroon door de hoogste noot van de melodie in de laatste regel te plaatsen. Vooral bij ‘en straalt zoals de zon', maar ook in de andere strofen klinkt dit als een bus! De hoge slotnoot bevestigt de frisheid en de originaliteit van dit lied.

Fraai is het contrafact van Wim Pendrecht bij lied 11, waar hij opnieuw de melodie van ‘Wachters van de tijd' van Frits Mehrtens gebruikt; opnieuw, want hij deed dat eerder bij lied 20 in deel 6 van ‘Zingend geloven'. Ook toen ging Pendrecht uit van het lichtmotief van de laatste regel van dit lied van Naastepad: ‘Sion, zing, daar is licht'. In lied 11 van deel 8 is dit lichtmotief verwerkt in een tekst die alle thema's van Epifanie verwoordt.

Een volledig doorlopen van de bundel is hier helaas onmogelijk. Er zijn wel degelijk andere goede liederen opgenomen, maar daarnaast ook helaas weer een flink aantal dat het niveau en de geloofwaardigheid mist om een goed kerklied te zijn. Ook een aantal technisch goede melodieën zijn helaas te moeilijk om als kerklied te fungeren. Ze zijn te moeilijk om door een gehele gemeente goed te kunnen worden meegezongen. Hier is de kloof voelbaar tussen de algemene muziekontwikkeling en de gewone mensen in een gewone gemeente. Muzikaal is dan eigenlijk sprake van een ‘niet gezocht isolement', maar kerkmuziek moet nu eenmaal door een levende gemeente gedragen worden om volwaardig kerkmuziek te kunnen zijn.

Enkele kritische opmerkingen mogen tenslotte niet ontbreken. Opnieuw is helaas geen register op bijbelplaatsen opgenomen, wellicht is het een suggestie om een totaalregister van alle 8 delen samen te stellen. Of in ieder geval in de in het najaar te verschijnen selectie van liederen uit ‘Zingend geloven' (The best of ...). Kleine slordigheden, die toch wat verwarring in de hand kunnen werken, vinden wij in lied 30, waar aan het eind van de eerste tekstregel in de eenstemmige uitgave een halve tel (achtste rust) teveel staat (met een vreemd zwevende komma daar weer boven!), terwijl deze fout in de meerstemmige uitgave in de onderste balk niet is overgenomen, maar in de bovenste balk weer wel.
Bij de aan de bundel toegevoegde hymnen treffen we aan het begin van de notenbalk regelmatig een achtste rust aan (opdat de begeleiding eerder kan beginnen), maar bijzonder merkwaardig is het wel om te zien dat in het metrisch vrije gregoriaans plotseling een metrisch teken opduikt. Het ware veel logischer geweest om aan te geven dat de eerste regel door een voorzanger of cantor wordt gezongen, zoals gebruikelijk bij het gregoriaans. Nog merkwaardiger zijn de glissando-tekens die wij aantreffen in lied 79, 83 en 86. Waarschijnlijk wordt hier een ‘neum' bedoeld, zoals we die tegenkomen bij de notengroepen ‘porrectus' en ‘torculus' (zie Boogerts, blz 12). Een toelichting ware op zijn plaats geweest.

Tenslotte storen de voordrachttekens zoals decrescendi, ritenuto's, fermates etc. Ook hiermee wordt afstand genomen van het kerklied als volkslied. Zo wordt het kerklied in wezen een kunstlied. In de geschiedenis van het kerklied kunnen we zien dat op het moment dat het kerklied zijn eigenheid verliest het tegelijk zijn kracht verliest om de liturgie en de meerstemmige kerkmuziek van dienst te zijn. Het goede kerklied is naast de liturgie immer het centrum van de kerkmuziek, vooral van daaruit kan de kerkmuziek zijn inspiratie ontvangen. Het is te hopen dat er weer een nieuwe lente komt met een kerklied dat aan de ene kant vrij kan ontstaan en zich aan de andere kant gebonden weet in de dienstbaarheid aan de kerkmuziek en de Kerk.