Wat God doet, dat is welgedaan (lied 909)
Categorie: Het Lutherse zondagslied in de liturgie
Publicatie in: Schiedams Kerknieuws
Datum: februari 2023
Wat God doet, dat is welgedaan,
zijn wil is wijs en heilig,
‘k zal aan zijn hand vertrouwend gaan,
die hand geleidt mij veilig.
(Lied 909)
In de reeks over het Lutherse zondagslied deze keer aandacht voor het zondagslied voor zondag Quinquagesima, de zondag voor Aswoensdag, de laatste van de drie zondagen van de zgn. ‘voorvasten’. Deze zondag wordt ook wel ‘Esto mihi’ genoemd naar de antifoon van de Introïtuspsalm 31 (‘Wees voor mij een beschuttende rots’). ‘Quinquagesima’ betekent vijftigste, in dit geval de vijftigste dag voor Pasen. Deze zondag trekt ook een grote liturgische spanningsboog naar Pinksteren (‘Pentecoste’, vijftigste dag na Pasen) met Pasen als centraal punt in het kerkelijk jaar.
De tekst van ‘Wat God doet dat is welgedaan’ werd geschreven door Samuel Rodigast (1649-1708), die als filosoof verbonden was aan de universiteit in Jena. Hij schreef dit lied in 1681 voor zijn jonge vriend en cantor Severus Gastorius toen deze zeer ernstig ziek was en de dood in de ogen keek. Gastorius genas en maakte vervolgens zelf de melodie bij dit lied dat hij daarna gedurende enkele maanden wekelijks door de cantorij voor zijn huis liet zingen.
Het lied is voor deze zondag gekozen met het oog op de evangelielezing van Lucas 18:3-43, de genezing van de blinde bedelaar. Vooral het slot van de derde strofe sluit mooi aan bij de lezing: ‘Als God mij leidt kan ik de tijd van duisternis verdragen, ik zal zijn licht doen dagen.’
Het lied is vanaf het begin zeer geliefd geweest en werd in Nederland in 1866 opgenomen in de Vervolgbundel van de Evangelische Gezangen. Ook in de latere liedbundels (1938, 1973, 2013) komen wij dit lied tegen.
Het bijzondere aan de geschiedenis van dit lied is dat de eerste vertaling van 1866 werd gemaakt door de blinde dichteres en romanschrijfster Petronella Moens en dat de nieuwe vertaling (in het ‘Ministeriale’ van 1966) werd geschreven door Jan Wit, eveneens een blinde dichter. Beiden hebben niet kunnen vermoeden dat in 1988, bij de nieuwe indeling van de lutherse zondagsliederen, werd besloten dit lied te plaatsen bij de lezing van de blinde bedelaar. Jan Wit beschrijft in het Compendium bij het Liedboek voor de Kerken dat hij ‘uit respect voor en solidariteit met Petronella Moens’ haar eerste strofe ongewijzigd heeft overgenomen. De andere vijf strofen uit 1866 heeft hij aangepast ‘naar de wensen van de tijd’.
Dat het lied in Duitsland vanaf het begin direct geliefd is geweest blijkt wel uit het feit dat het vanaf 1690 in alle liedboeken tot op heden een plaats heeft gekregen en door veel componisten is bewerkt. Eén der grote voorlopers van Johann Sebastian Bach,
Johann Pachelbel, schreef reeds in 1683 een cantate over dit lied, Bach zelf gebruikte dit lied in drie cantates (BWV 99-101) en verwerkte de melodie ook nog in vijf andere cantates (BWV 12, 69a, 75, 144, 250). Orgelkoraalvoorspelen over dit lied vinden wij bij o.a. Johann Sebastian Bach (BWV 1116), Sigfrid Karg-Elert, Max Reger, Helmut Bornefeld en Siegfried Reda. Voor koning Friedrich Wilhelm III van Pruisen was het één van zijn lievelingsliederen, het werd dan ook bij zijn begrafenis in 1840 gezongen.
De melodie volgt de tekst op de voet. Na een kwartsprong loopt de melodie bij ‘welgedaan’ trapsgewijs naar de hoogste noot van de eerste vier regels, waarbij die hoogste noot ook nog is verlengd tot anderhalve tel. Zo valt met eenvoudige muzikale middelen alle nadruk op het woord ‘welgedaan’. Doordat alle strofen met dezelfde aanvangsregel beginnen, werkt dit op den duur nog meer versterkend. Vanaf de vijfde regel heeft de melodie opeens een ander karakter, nu geen trapsgewijze melodielijnen maar dalende en stijgende grote sprongen.
In het Duitse origineel is de hoogste noot geplaatst op ‘ist’ bij ‘Er ist mein Gott’, waarbij het ‘ist’ hier niet een hulpwerkwoord of koppelwerkwoord is, maar als zelfstandig werkwoord is gebruikt. Doordat dit ‘ist’ bovendien op de eerste tel valt (op het zogenaamde zware maatdeel), krijgt het nog meer de aandacht. Een Credo in het klein! Na de stijgende octaafsprong loopt de melodie in een rustige lijn trapsgewijs naar de grondtoon van de melodie.
Jan Wit geeft aan dat het lied voornamelijk is gebaseerd op Deuteronomium 32:4: het wil vertroosten en bemoedigen, maar ook danken en loven. Het kan dus bij zeer veel gelegenheden gezongen worden.
Hans Jansen