Michael Praetorius (1571-1621) - Schatbewaarder luthers erfgoed (I)
Categorie: Renaissance kerkmuziek
Publicatie in: Musica Sacra
Datum: april 2021
Michael Praetorius (1571-1621)
Schatbewaarder van het luthers erfgoed (I)
Inleiding
Het is een mooi toeval dat er in het jaar dat de stichting Lutherse Werkgroep voor Kerkmuziek haar 75-jarig bestaan viert, in ons tijdschrift aandacht kan worden gegeven aan Michael Praetorius, de componist die 400 jaar geleden is overleden en die als geen ander het lutherse kerklied van de zestiende eeuw in een enorm aantal bewerkingen naar de toekomst toe heeft bewaard. Maar niet alleen het lutherse kerkmuzikale erfgoed heeft hij aan latere generaties doorgegeven, ook het theologische, reformatorische gedachtengoed klinkt in zijn liederen en in zijn uitgebreide voorwoorden bij zijn uitgaven telkens onmiskenbaar door.
Daarnaast zal zijn grote muziek-theoretische standaardwerk ‘Syntagma Musicum’ 300 jaar later een unieke vindplaats, vraagbak en inspiratiebron blijken te zijn voor de ‘Orgelbewegung’ en ‘Singbewegung’ en zeker ook voor de bestudering van de uitvoeringspraktijk van de oude muziek. Vanwege zijn grote betekenis voor de opleving van de kerkmuziek aan het begin van de twintigste eeuw kan deze belangrijke figuur daarom zonder problemen opgenomen worden in de serie over de vernieuwing van de kerkmuziek.
Opvallend is dat hij nauwelijks tot geen kerkliederen heeft gecomponeerd, zijn bekende Adventslied ‘Es ist ein Ros entsprungen’ (Lied 473) blijkt bij nadere beschouwing een bewerking van een reeds langer bestaand kerklied te zijn. Binnen de lutherse kerkmuzikale wereld kennen wij Michael Praetorius vooral van zijn graag gezongen liedzettingen ‘Sie ist mir lieb die werte Magd’ en ‘Auf bleibet treu und haltet fest’. In bredere kring werd Praetorius bekend door de fraaie cd ‘Christmette’, die het Gabrieli Consort o.l.v. Paul McCreesh in 1994 uitbracht. In een nog bredere kring is Michael Praetorius met instrumentale dansen zelfs te horen op enkele attracties van de Efteling in Kaatsheuvel!
Hij schreef muziek voor kerk, hof, café, voor huiselijk gebruik, voor de stadsblazers, het schoolkoor, de cantorij, voor amateurs en professionals, voor solisten en ensembles. Kortom, muziek zal overal klinken in de omstandigheden waarvoor ze bedoeld is. Volgens Luther is muziek één van de ‘conservatores rerum’, één van de essentiële zaken die de schepping in stand houdt. Daarnaast is het, volgens Luther, belangrijk om ‘de geschiedenis te bestuderen en kronieken te schrijven’, dit alles om ook voor de komende generaties ‘Gottes Wunder und Werk’ naar de toekomst toe veilig te stellen. Aan deze opdracht heeft Michael Praetorius in zijn korte leven voluit voldaan.
Leven – vroege jeugd
Michael Praetorius werd geboren in een periode van grote religieuze conflicten. Aan de ene kant betrof het de onenigheid tussen de Lutheranen en de Rooms-Katholieken, aan de andere kant waren er vele theologische strijdpunten tussen de Lutheranen en de Calvinisten. Daarnaast bestonden er ook nog felle tegenstellingen binnen de lutherse reformatie, waar de orthodoxie soms recht tegenover de meer vrijzinnige richting stond. De vader van Michael Praetorius was een streng-orthodoxe lutherse predikant, die in Wittenberg bij Luther en Melanchton had gestudeerd en later aan het gymnasium in Torgau collega was geweest van Johann Walter, Luthers beste vriend en muzikaal adviseur.
Het moet eind 1571 of begin 1572 zijn geweest dat Michael Praetorius als Michael Schultheiss werd geboren in Creuzburg (Thüringen), vijftien kilometer ten noorden van Eisenach, de plaats waar Luther zijn jeugdjaren doorbracht en waar Johann Sebastian Bach een eeuw later het levenslicht zal zien. Zoals gebruikelijk in deze tijd verlatiniseerde Michael zijn naam en noemde hij zich ‘Michael Praetorius Creutzbergensis’. Hij kortte dat vaak af tot MPC, ‘Mihi patria coelum’, ‘Mijn vaderland is de hemel’. Hij zag de kerkmuziek als een voorspel voor de hemelse muziek, sterker nog, hij ervoer de kerkmuziek als direct verbonden met die hogere, hemelse sferen.
Na theologische onenigheden binnen de lutherse gemeente verhuisde de familie Praetorius van Creuzburg naar Torgau, waar de jonge Praetorius vanaf 1578 het gymnasium bezocht. Hier kreeg hij zijn eerste muzieklessen van cantor Michael Voigt, leerling en opvolger van Johann Walter en leerde hij de kerkliederen één- en meerstemmig zingen. Dit als voorbereiding voor het zingen in de in 1526 door Walter opgerichte ‘Stadskantorei’. Hier schreef de jonge Praetorius zijn eerste eenvoudige composities.
Vanaf 1582 leefde Michael Praetorius bij zijn oudste zuster Maria in Zerbst, waar hij les kreeg op het gymnasium dat verbonden was aan de Nicolaikirche. Waarschijnlijk heeft hij in deze jaren orgelles gehad van Thomas of Lucas von Ende, toendertijd toonaangevende musici in Zerbst. Hier bevond hij zich in een meer liberale omgeving en kwam hij in aanraking met de nieuwere muzikale en theologische ontwikkelingen.
In 1585 ging Praetorius naar de universiteit ‘Viadrina’ in Frankfurt a/d Oder, waar zijn oudere broer Andreas predikant en professor was. Op kosten van zijn broer studeerde hij hier theologie en filosofie met het vaste voornemen predikant te worden. Na de dood van zijn broer eind 1586 werd hem door het kerkbestuur aangeboden om organist te worden van de ‘Universitätskirche St. Marien’, waardoor hij in staat werd gesteld zijn studie voort te zetten. Later werd hij tevens benoemd tot stadsorganist van Frankfurt.
Lange tijd is het onzeker geweest waar Praetorius tussen 1590 en 1593 heeft verbleven. Hij rondde zijn studie in Frankfurt niet af, waarschijnlijk heeft hij tot 1593 bij zijn zuster Brigitte in Halberstadt gewoond en zijn studie theologie en filosofie nog enige tijd voortgezet aan de universiteit van Helmstedt.
In deze jaren moet hij ervoor gekozen hebben om de theologie op te geven en de muziek in te gaan. Siegfried Vogelsänger geeft aan dat de keuze voor de muziek en het opgeven van de theologische studie voor Praetorius ‘niet zonder innerlijke conflicten’ moet zijn verlopen. Lange tijd was Praetorius vastbesloten zijn vader en zijn broers na te volgen in het ambt van luthers predikant. Achteraf kan worden geconstateerd dat Praetorius in zijn muziek en in zijn geschriften de lutherse theologie misschien nog wel meer tot uitdrukking heeft kunnen brengen dan mogelijk zou zijn geweest als hij predikant was geworden, in ieder geval voor de latere generaties. Praetorius heeft vanaf zijn kindertijd regelmatig muzieklessen gevolgd, maar heeft nooit van grote musici les gehad. Door gedegen zelfstudie heeft hij zich vooral als autodidact ontwikkeld en was hij er klaar voor om musicus te worden.
Tussen 1593 en 1613 zal Praetorius in dienst zijn van Heinrich Julius, bisschop van Halberstadt in Gröningen en (later) hertog van Braunschweig-Lüneburg in Wolfenbüttel. In 1593 wordt hij benoemd tot organist van de slotkapel van Gröningen. Hij was nauw betrokken bij de bouw van het nieuwe orgel, dat met 59 registers het op drie na grootste orgel van Duitsland van die tijd zou zijn. Bij de inwijding van dit Beck-orgel in 1596 waren voor een grootse orgelmarathon naast Michael Praetorius liefst 53 organisten uit heel Duitsland uitgenodigd, waaronder Hans Leo Hassler, Hieronymus Praetorius, Johann von Ende en Heinrich Compenius der Ältere.
Toen Heinrich Julius in 1594 hertog werd van Braunschweig-Lüneburg verhuisde Praetorius als organist met hem mee naar het hof in Wolfenbüttel. Met de hertog en hertogin Elisabeth was intussen zo’n goede vertrouwensband opgebouwd dat Praetorius werd benoemd tot de persoonlijke secretaris van de hertog en als officieel gezant regelmatig het hertogdom buiten Wolfenbüttel vertegenwoordigde, zoals in 1602 in Regensburg. Er zijn aanwijzingen dat Praetorius tijdens deze reis Praag heeft bezocht, de stad waar keizer Rudolf II zijn hof had gevestigd. Praag was in deze tijd een belangrijk rooms-katholiek muzikaal centrum, speciaal voor de nieuwe Italiaanse muziek van o.a. Giovanni Gabrieli. Later zal Praetorius vaker met de hertog meereizen naar Praag als deze aan het keizerlijke hof van Rudolf II zijn politieke belangen behartigde. Hier ontmoette Praetorius de belangrijkste Italiaanse musici en verwerkte hij later de nieuwe stijlmiddelen in zijn composities. Praetorius is, in tegenstelling tot veel tijdgenoten (o.a. Hans Leo Hassler en Heinrich Schütz), nooit in Italië geweest. Er wordt wel gezegd dat voor Praetorius ‘Praag tot zijn Venetië’ is geworden.
Hofkapelmeester Wolfenbüttel
Terwijl hij zijn functie van organist kon aanhouden werd Michael Praetorius in 1604 als opvolger van Thomas Mancinus benoemd tot hofkapelmeester in Wolfenbüttel. Deze eervolle aanstelling was voor hem het begin van een bijzonder intensieve periode, zowel wat het componeren, het schrijven van theoretische werken als het uitbreiden van zijn muzikaal netwerk betreft. Naast het leiden van de hofkapel en het opleiden van de koorknapen was Praetorius in deze functie belast met de muzikale opvoeding van de prinsen en prinsessen.
Nadat Praetorius in 1603 getrouwd was met Anna Lakemacher en in 1604 benoemd was tot hofkapelmeester viel alles uiteindelijk op zijn plaats en ontwikkelde hij een ongekende werklust. Aan Heinrich Julius liet hij weten zijn aanstelling als een ‘Berufung’ te zien, een ‘op zich genomen plicht zich met zijn gehele wezen aan de kerkmuziek te wijden met het door God gegeven talent’. Praetorius voelde zich door deze benoeming niet alleen verantwoordelijk voor alle muziek binnen het hertogelijke hof in Wolfenbüttel, maar ook voor daarbuiten, voor de andere hoven, steden, dorpen, voor de grote hofkapellen en ook voor de eenvoudige kerkkoren. Daarom componeerde hij in allerlei bezettingen en maakte hij voor iedere lokale melodievariant aparte koorzettingen. In deze jaren groeide Praetorius uit tot de belangrijkste hofkapelmeester en componist van Duitsland. Door zijn tijdgenoten wordt hij gezien als ‘der weitberümhte, kunstreiche, vortreffliche und von Gott hochbegnadete Musicus’, men noemde hem ook wel de ‘Duitse Orpheus’.
Zijn eerste bundel ‘Motectae et Psalmi latini’ (52 Latijnse motetten voor het kerkelijk jaar) droeg hij in 1605 op aan zijn broodheer hertog Heinrich Julius. Hij noemde deze bundel zijn ‘Primitiae’ (‘eerstelingen’), het begin van een reeks groots opgezette uitgaven. Gelijktijdig was hij begonnen met de serie ‘Musae Sioniae’, een serie van negen bundels met bewerkingen van liederen uit het lutherse liedbestand. Praetorius bewerkte in deze negen delen tussen 1605 en 1610 in totaal 357 liederen en kwam tot liefst 1244 liedzettingen, van eenvoudige tweestemmige bicinia tot groots opgezette 5-korige composities. Achtereenvolgens verschenen daarna in 1611 de ‘Missodia Sionia’, ‘Hymnodia Sionia’, ‘Eulogodia Sionia’ en de ‘Megalynodia’ en in de jaren daarop volgden nog ‘Terpsichore’ (1612) en ‘Urania’ (1613).
Nadat Heinrich Julius in 1613 in Praag was overleden en de hofkapel in Wolfenbüttel steeds meer in kwaliteit inboette, brak een periode aan waarin Praetorius door verschillende vorsten werd gevraagd muziek te componeren en uit te voeren voor allerlei plechtigheden. Tussen 1613 en 1617 was hij in Dresden ‘Capellmeister von Haus aus’. Vanuit zijn officiële aanstelling in Wolfenbüttel werd hij voor enige tijd vrijgemaakt voor het keurvorstelijke hof in Dresden, maar daarnaast zal hij de komende jaren zeker niet alleen in Dresden actief zijn, zoals we hieronder zullen zien.
Geïnspireerd door de meerkorige, concertante kerkmuziek uit Italië ontstond regelmatig feestelijke, representatieve muziek die bij doopplechtigheden, huwelijksfeesten en keurvorstendagen werd uitgevoerd. Zo was Praetorius in 1617 in Dresden betrokken bij de muzikale omlijsting van het keizerlijke bezoek aan Dresden en de viering van 100 jaar lutherse reformatie. Deze muziek bundelde Praetorius in de laatste jaren voor zijn dood in drie dikke uitgaven: ‘Polyhymnia Caduceatrix et Panegyrica’ (1619), ‘Polyhymnia Exercitatrix’ (1620) en ‘Puericinium’ (1621).
Intussen was Praetorius naast zijn compositorische activiteiten ook begonnen met het samenstellen van een groot theoretisch compendium van de muziek, ‘Syntagma Musicum’, dat tussen 1614 en 1620 in drie grote delen verscheen. Een vierde deel bleef in concept. Bij de bespreking van zijn theoretische werken zullen we nader ingaan op dit, ook historisch gezien, belangwekkend traktaat.
‘Diener vieler Herren’
Naast het verzorgen van de muziek bij de vele vorstelijke plechtigheden was hij vaak betrokken bij de bouw en restauraties van orgels en het reorganiseren van de vele hofkapellen. Na de dood van Heinrich Julius in 1613 viel tijdens de rouwperiode de muziek een jaar stil in Wolfenbüttel en was Praetorius beschikbaar voor andere Duitse vorsten. In de daaropvolgende jaren bleek hij elders zoveel verplichtingen te zijn aangegaan dat Friedrich Ulrich, de nieuwe hertog von Wolfenbüttel, verzuchtte dat Praetorius wel te zeer een ‘Diener vieler Herren’ was geworden… Zo was hij actief op de keurvorstendag in Naumburg (1614), leidde hij de muziek bij vorstelijke bruiloften in Wolfenbüttel en Halle (1615), was hij betrokken bij doopplechtigheden in Dresden (1615), Halle en Kassel (1616) en bij de feestelijkheden rondom de inauguratie van Friedrich Ulrich in Braunschweig (1616). In 1617 schreef Praetorius muziek voor de bisschoppelijke wijding in Halberstadt, reorganiseerde hij in Sondershausen de hofkapel van de graaf van Schwarzburg en in hetzelfde jaar volgen dan nog het hoog-ceremoniële, drieweekse bezoek van keizer Matthias aan Dresden en de vieringen van het eerste eeuwfeest van de lutherse Reformatie. Daarnaast was hij muzikaal adviseur van de vorstenhoven van Bückeburg, Rotenburg en van het Deense en Zweedse hof. In 1618 reisde Praetorius met Heinrich Schütz en Samuel Scheidt als adviseur naar Maagdenburg om de nieuwe dispositie van het Dom-orgel samen te stellen en de reorganisatie van de kerkmuziek aldaar ter hand te nemen en in 1619 is hij tenslotte betrokken bij de inwijding van het grote Fritzsche-orgel in Bayreuth (nu samen met Schütz, Scheidt en Staden).
Als bedacht wordt dat Praetorius in deze jaren ook nog continu componeerde, werkte aan het monumentale standaardwerk ‘Syntagma Musicum’ en een intensieve correspondentie voerde met o.a. Seth Calvisius, Johann Hermann Schein en Italiaanse drukkers en uitgevers, kan het niet anders dan dat dit ten koste moet zijn gegaan van zijn gezondheid. Hij begon te lijden aan verschillende kwalen en moest zich geregeld ziekmelden. Toen Burckhard Grossmann in 1616 aan 16 componisten had gevraagd om psalm 116 op muziek te zetten, dit als dank voor een wonderlijk herstel na een ernstige ziekte, had Praetorius niet direct de tijd gehad om deze compositie aan te leveren. Toen Praetorius zijn krachten voelde afnemen zette hij zich alsnog tot het componeren van deze psalm en beschouwde hij deze compositie als een ‘Valete’, een vaarwel, een afscheid. Hoezeer Praetorius zich bij het componeren van dit motet al had losgemaakt van zijn omgeving blijkt wel uit de opvallend nieuwe stijl waarin dit motet is geschreven. In 1623 (twee jaar na Praetoirus’ dood) zal deze bundeling van zestien motetten verschijnen onder de titel ‘Angst der Hellen und Friede der Seelen’. Bij de bespreking van zijn composities zullen we deze muziek nader bekijken.
Praetorius overleed op 15 februari 1621 in Wolfenbüttel en liet een groot vermogen na dat hij bij legaat verdeelde over negen plaatsen die gedurende zijn leven voor hem en voor zijn nabestaanden van betekenis waren geweest. Het getal negen is niet toevallig gekozen. Het kan niet anders dan dat het verwijst naar de negen delen van zijn ‘Musae Sioniae’, die op zijn beurt weer verwijzen naar de ‘negen Muzen’, zoals Praetorius in zijn voorwoord van de ‘Musae Sioniae’ expliciet had aangegeven.
Afsluiting
In het volgende nummer van Musica Sacra zullen we aandacht besteden aan zijn theoretische werken en aan zijn composities. We zullen constateren dat Praetorius de meeste centrale figuur is geweest in de overgang van de zestiende naar de zeventiende eeuw, het scharnierpunt tussen de Renaissance en de Barok. Bij het vastleggen van de toenmalige muziektheoretische kennis en de vocale en instrumentale uitvoeringspraktijk heeft voor Praetorius het lutherse kerklied altijd centraal gestaan. Het kerklied als centrum van de kerkmuziek, het lutherse kerklied waarbij in een notendop de lutherse geloofsidentiteit gecomprimeerd kan worden uitgedrukt. In zijn zeer drukke leven, zijn intensieve omgang met de meest erudiete wetenschappers van zijn tijd, zijn onnoembaar vele reizen en zijn universeel ingestelde levenshouding bleef voor Praetorius het lutherse kerklied in al zijn eenvoud immer de centrale krachtbron.
Net als Luther stelde Praetorius de muziek en de theologie op gelijke hoogte naast elkaar. In het voorwoord van het eerste deel van ‘Syntagma Musicum’ en de bundel ‘Polyhymnia Caduceatrix’ citeert hij Luther en werkt hij de begrippen ‘Cantio’ en ‘Concio’ (gezang en preek) diepgaand uit. Beide zijn even belangrijk en kunnen elkaar in wederzijdse inspiratie alleen nog maar verder versterken. Marion Lars Hendrickson bespreekt in zijn recente boek ‘Musica Christi – A Lutheran Aesthetic’ deze begrippen aan de hand van Praetorius’ teksten en plaatst de twee-eenheid ‘Cantio’ en ‘Concio’ in onze actuele situatie. In het volgende nummer van Musica Sacra komt in dit verband ook de dissertatie van David Susan uit 1971 aan bod: ‘Michael Praetorius Creuzbergensis - The Man, the Musician, the Theologian: An Introduction’
Hoewel veel vroegbarokke componisten vanaf de achttiende eeuw allengs naar de achtergrond verdwenen, is Praetorius altijd belangrijk gebleven. Johann Sebastiaan Bach had niet alleen een ingelijst portret (houtsnede) van Praetorius aan de muur hangen, maar had ook de drie delen van diens ‘Syntagma Musicum’ in zijn werkkamer binnen handbereik. In de muziekbibliotheek van de Thomasschool in Leipzig waren de negen delen van de ‘Musae Sioniae’ en van de ‘Polyhymnia Caduceatrix’ aanwezig, waardoor er meer dan 1600 composities van Praetorius voor het gehele kerkelijke jaar beschikbaar waren. Praetorius dus als een ware schatbewaarder van het lutherse erfgoed!
Hans Jansen
Geraadpleegde literatuur:
Klaas Bartlema, Michael Praetorius-herdenking, in: Musica Sacra, 22e jaargang, blz.17, 1971
Martin Ruhnke – Michael Praetorius, in: Musik & Kirche, jaargang 41, blz. 233, 1971
Arno Forchert, Michael Praetorius – Werk und Wirkung, in: Sagittarius 4, Kassel, blz. 98, 1973
Friedrich Blume, Michael Praetorius, in: Syntagma Musicologicum II, Kassel, 1973
Siegfried Vogelsänger, Michael Praetorius – ‘Capellmeister von Haus aus und Director der Music’ am Kurfürstlichen Hof zu Dresden (1614-1621), in: Schütz-Jahrbuch 2000, blz. 101, 2001
Arno Forchert, Musik als Auftragskunst – Bemerkungen zum Schaffen des Michael Praetorius, in: Schütz-Jahrbuch 2005, blz. 37, 2006
Siegfried Vogelsänger, Michael Praetorius – Hofkapelmeister und Komponist zwischen Renaissance und Barok, eine Einführung in sein Leben und Werk, Wolfenbüttel, 2008