Heinrich Poos (1928-2020) - Musicoloog (II)

Categorie: Renaissance kerkmuziek
Publicatie in: Musica Sacra
Datum: oktober 2020

Artikel openen in groter venster Stuur dit artikel door Dit artikel afdrukken

 

Heinrich Poos (1928-2020)

Bruggenbouwer in de kerkmuziek (deel II) - musicoloog

 

Inleiding

In dit tweede deel van mijn artikel over de componist Heinrich Poos, waarin we aandacht willen besteden aan zijn musicologische werkzaamheden, moeten we hier allereerst stilstaan bij zijn onverwachte overlijden op 19 augustus jl.

Toen ik Heinrich Poos begin maart van dit jaar opzocht in zijn woonplaats Seibersbach was hij voor zijn leeftijd (91 jaar) nog in opvallend goede doen. In ons urenlange en intensieve gesprek gaf hij blijk van een ongebroken geestkracht en een onverminderde betrokkenheid op het gebied van de politiek en de kerkmuziek, al maakte hij bij het afscheid wel een vermoeide indruk. Zoals in de vorige bijdrage gemeld was Heinrich Poos dé grote promotor van de kerkmuzikale erfenis van Ernst Pepping, met het overlijden van Poos lijkt de laatste levende verbinding met die bijzondere periode van de kerkmuziekrenaissance nu definitief verbroken te zijn.

Hoezeer het werk van Heinrich Poos in Duitsland op waarde wordt geschat blijkt wel uit een stroom van ‘in memoriams’ zowel in de vakbladen als in de algemene pers. Hij wordt gezien als één van de ‘belangrijkste componisten op het gebied van de koormuziek van de 20st  en 21ste eeuw’ en als een ‘geestelijke verrijking in onze dagen’. Alle berichten noemen zijn brede veelzijdigheid en stellen dat al die verschillende disciplines elkaar onmiskenbaar op hoog niveau hebben bevrucht. De musicologie, de filosofie, theologie en de wiskunde waren telkens dienstbaar aan elkaar en uiteindelijk aan de muziek. Op zijn rouwkaart stonden hand in hand teksten van Paul Gerhardt en Horatius. De Lutherse traditie met het lied ‘Ich bin ein Gast auf Erden und hab hier keinen Stand’ en uit de Latijnse poëzie een strofe uit de ‘Carmina IV’ van Horatius: ‘Ego apis Matinae more Modque’, waarin een nijvere bij wordt opgevoerd die van bloem tot bloem gaat en wordt vergeleken met de musische mens die met eindeloos geduld zijn verzen componeert. In een interview werd Poos eens de vraag gesteld waarom hij in deze seculiere tijd nog steeds kerkmuziek componeerde. Zijn antwoord was even ontwapenend als treffend: ‘dat ik ondanks alles niet de moed verloren heb om goede, inhoudsvolle en het hart rakende muziek te schrijven, dat zou de boodschap kunnen zijn’. De ‘bij’ van Horatius in een groot en niet te overzien heelal, zo ook de componist die in onverstoorbare volharding volbrengt wat volbracht moet worden, zonder ooit het oneindige universum te kunnen overzien en te kunnen inschatten of dat al dan niet relevant zou zijn.

 

Heinrich Poos als musicoloog en filosoof

In zijn talloze geschriften zoekt Poos altijd de uitersten op en schept zo een overzichtelijk kader waarbinnen alles in goede orde zijn plaats kan krijgen. Centraal staat bij hem de gedachte dat in het allerkleinste detail het wonder van de schepping zich het meest openbaart en haalt dan vaak de tekst aan van Thomas van Aquino: ‘Rerum natura nusquam magis quam in minimis tota est’ (‘Nergens dan in het kleinste van de natuur zie je het grote en het wonder van die natuur’). Belangrijk was voor hem ook de tekst: ‘Memento momento aeternitas’ (‘Beleef het moment bewust en gij zult de eeuwigheid ervaren’). Ook in de muziek blijkt het kleinste detail belangrijk om het wezen van de compositie tot spreken te laten komen. Met zijn grote wiskundige inzicht beleefde Poos veel genoegen een werk zeer grondig te analyseren tot en vanuit het allerkleinste motiefje. De grote lijn is belangrijk voor de structuur, voor het kader, maar de echte vonk slaat pas over als de kleinste muzikale articulatie stijlgetrouw wordt uitgevoerd. In die diepte en op dat niveau analyseert Heinrich Poos de muziek, beschouwt hij de muziek vanuit de musicologie, filosofie, mythologie en theologie. In zijn bundel ‘Ausgewählte Schriften’ laat Poos zien hoe de Lutherse reformatie ervoor gezorgd heeft dat het ‘Woord’ in het kleinste detail tot spreken komt en een verdere geestelijke verdieping tot gevolg heeft. De muzikale vorm is verkondiging doordat het Woord van het Evangelie als weergave van het spreken van Christus binnen die vorm tot leven komt. Er wordt gesproken over de hoogste dingen in de meest eenvoudige bewoordingen.

 

Analyse van de werken van Ernst Pepping

De eerste reeks van publicaties tussen 1965 en 1981 betreffen vrijwel uitsluitend analyses van composities van zijn leermeester Ernst Pepping. Zoals in het vorige nummer van Musica Sacra aangegeven, werd de jonge kerkmuziekstudent Heinrich Poos in december 1948 voor eens en altijd gegrepen door de muziek van Pepping. Poos zong voor het eerst in zijn leven in een a capella koor, onder leiding van een van de grootste koordirigenten van zijn tijd, Gottfried Grote, en werd volkomen overrompeld door de ‘Liederkreis für Chor nach Gedichten von Goethe ‘Heut und ewig’’. Vijftien jaar later besluit hij met een analyse van dit werk zijn dissertatie te schrijven. Het is een even gedegen als objectieve analyse, waarbij hij erin is geslaagd zijn emotionele band en zijn jeugdherinneringen ondergeschikt te maken aan het wetenschappelijke onderzoek. Het is alsof hij een sluitende wetenschappelijke bevestiging heeft gezocht voor zijn subjectieve ervaringen als 20-jarige kerkmuziekstudent. Naast de geschreven teksten zijn er in dit boek ook vele pagina’s te vinden met reeksen tabellen waarin uiteindelijk patronen zijn terug te vinden, die de diepste geheimen van de compositie ontsluiten.

Systematisch gaat hij door het werk heen: ontstaansgeschiedenis, tekstuele vorm van de cyclus, muzikale opbouw als geheel en van de afzonderlijke stukken, vormanalyse, structuur van de koorzettingen, harmonische en melodische analyse, de woord-toon-verhouding etc. Werkelijk uitputtend gaat Poos in op het kleinste detail en laat zien hoe Pepping als componist niets aan het toeval overlaat. Met deze kennis op zak komt deze ‘Liederkreis’ in al zijn facetten tenslotte overtuigend tot klinken, tot spreken.

Drie jaar later verschijnt in ‘Musik & Kirche’ zijn bespreking van het ‘Prediger-motet’ van Pepping, ‘Ein jegliches hat seine Zeit’, de compositie die in 1937 met veel succes werd uitgevoerd tijdens het grote ‘Fest der Deutschen Kirchenmusik’ in Berlijn. Poos analyseert in deze bijdrage alleen het eerste deel van dit werk en gaat diep in op de harmonische structuur, waarvan Ernst Pepping zelf in zijn ‘Stilwende der Musik’ uit 1934 de grondslagen heeft gelegd. Pepping gaat niet mee met de experimentele muziek van zijn dagen, maar weet binnen de harmonieleer nieuwe wegen te vinden. Het is muziek die wel degelijk nieuwe wegen inslaat zonder de gemiddelde luisteraar en de gemeente op zondagmorgen van zich te vervreemden. Zo heeft ook Heinrich Poos altijd zijn eigen muziek gecomponeerd: vernieuwend, verrassend maar nooit vanuit een ivoren toren of alleen maar om te vernieuwen of te shockeren. Zo schrijft hij in zijn artikel ‘Beziehungszauber’ dat ‘het zoeken naar nieuwe muziek, die meer wil zijn dan alleen maar nieuw, een zware weg zal zijn’.

In 1971 verzorgt Heinrich Poos het ‘Festschrift’ ter gelegenheid van de 70ste verjaardag van Ernst Pepping, een bundel van 412 bladzijden met bijdragen van alle belangrijke mannen van de kerkmuziekvernieuwing, zoals Oskar Söhngen, Adam Adrio, Friedrich Blume, Gottfried Grote, Helmut Barbe, Arno Forchert en vele anderen. Poos verzorgt de integrale ‘Werkverzeichnis’ tot 1969, waarmee hij, zoals later zou blijken, het definitieve overzicht van Peppings werken reeds heeft opgesteld, aangezien Pepping na 1969 niet meer zal componeren. Zelf schrijft hij een diepgravend artikel over de ‘Tristanharmonik’, de vernieuwende harmonieën uit Wagners ‘Tristan und Isolde’.

Eveneens in 1971 verzorgt Heinrich Poos een uitgebreide toelichting op het ‘Passionsbericht des Matthäus’ van Ernst Pepping in ons eigen tijdschrift Musica Sacra (21ste jaargang, nr.4, april 1971). Om een indruk te krijgen van zijn manier van kijken, luisteren en analyseren een kort fragment uit zijn artikel:

Aan het Lutherse uitgangspunt, dat elk deel der verkondiging tegelijk het gehele Evangelie moet bevatten, komt dit ‘Passionsbericht’ tegemoet door, behalve aan het eind, teksten uit het Kerstevangelie te gebruiken en in het Intermedium ook een tekst uit het Paasevangelie op te nemen. De muziek van dit Intermedium geeft de godverlatenheid van de mens weer. Haar uitdrukking is verscheurd, haar geste onevenwichtig. Zij schommelt tussen de noodkreet en de manier van doen van een kind, dat in het donker uit angst begint te zingen. In een bekorende klankbetovering die bij de woorden ‘denn es will Abend werden’ wordt ontplooid, groeit de muziek uit tot een wapen tegen de angst van de wereld, die echter alleen diegene kan overwinnen, die de wereld overwonnen heeft. De woorden ‘Siehe, ich bin bei euch’ zijn op gedenkwaardige en letterlijke onvergetelijke wijze gecomponeerd.’

Het artikel over de ‘Liedmotetten nach Weisen der Böhmischen Brüder’ (1952) van Ernst Pepping schreef Poos in 1980 op aandringen van Pepping zelf (Musik & Kirche 1981, 2/4). In enkele gesprekken over zijn composities, die Pepping tegen zijn gewoonte in deze keer niet uit de weg ging, vertelde de componist over de achtergronden van het ontstaan van deze bundel en de uitgangspunten waarmee zijn liedmotetten geïnterpreteerd zouden moeten worden. Vlak voor Kerstmis 1980 gaf Pepping, die toen al ernstig ziek was, het manuscript weer aan Poos terug. Helaas had Pepping het artikel maar gedeeltelijk kunnen lezen. Deze studie, die op de 80ste verjaardag van Pepping als verjaardagskado aan hem overhandigd zou gaan worden, werd door het overlijden van Pepping begin februari 1981 zo tot een ‘epitaaf’, een grafschrift. Poos laat zien hoe de liederen van de Boheemse broeders Pepping vaker had geïnspireerd, zoals in het ‘Spandauer Chorbuch’ (1934-1939) en zijn ‘Gesänge der Böhmischen Brüder in Variationen für Chor a cappella’ (1963). Poos citeert hier J.G. Herder: ‘In deze liederen vinden wij vaak de eenvoud, de concentratie en de innerlijkheid van een broedergemeenschap, die wij helaas nog maar zelden tegenkomen. Het is jammer, dat uit deze groeve tegenwoordig niet meer het goud gezocht en gedolven wordt, dat daar verborgen ligt. Misschien is dat ook maar beter, zodat het alleen voor de echte liefhebber veilig bewaard worde’.


Publicaties 1983 - 2015

Zoals Heinrich Poos bij het componeren de invloed van zijn leermeester Ernst Pepping steeds meer achter zich liet, zo werd ook bij zijn musicologische studies zijn blikveld geleidelijk aan steeds breder. In 1983 verzorgde hij de bundel ‘Chormusik und Analyse - Beiträge zur Formanalyse und Interpretation mehrstimmiger Vokalmusik’ (deel I en II).

Hij had geconstateerd dat de koormuziek in de Europese muziekgeschiedenis goed beschouwd een ongebroken traditie heeft. Ondanks het feit dat er veel verschillende stijlen en verschijningsvormen zijn, is ze vanwege haar directe binding aan de menselijke stem de natuurlijkste van alle kunsten gebleven en kan tegenwoordig het gehele spectrum van het koorrepertoire door de uitvoering van vele zeer geschoolde ensembles als nooit tevoren tot klinken worden gebracht. Daarmee ontstaat tevens de behoefte deze muziek in al haar diepten te kunnen verstaan. In ‘Chormusik und Analyse’ behandelen musicologen op diepgaand wijze achttien belangrijke a capella werken uit de koorliteratuur vanaf de ‘Ars Antiqua’ tot aan heden. Het blijkt dat de koormuziek geen zijspoor is van de muziekgeschiedenis, maar door de eeuwen heen het eigenlijke centrum heeft gevormd.

Heinrich Poos analyseert in deze bundel zelf de vormtechniek van het muzikale manierisme in Gesualdo’s madrigalen en het ‘Avondmaals-Motet’ uit het ‘Passionsbericht des Matthäus’ van Ernst Pepping. Poos laat zien dat Pepping tegen de toen geldende tijdgeest in (Tweede Weense School met Schönberg, Webern, Berg) onverstoorbaar zijn muziek schreef en het bewijs leverde dat het tonale systeem in al zijn originaliteit, diepgang en zeggingskracht nog lang niet uitgeput is.

Met dit boek wil Poos tot uitdrukking brengen dat ‘kunstwerken niet alleen maar met de zintuigen kan worden waargenomen, als was het een ‘natuurlijke werkelijkheid’, maar aanspraak maken op een zintuiglijke én geestelijke beleving. Zij geven een ‘waarneming’, een ‘weergave’ van het eigenlijke leven. En alleen als de zintuigelijke waarneming tegelijk tot een geestelijke waarneming wordt, is het kunstwerk in alle diepte begrepen. Dat betekent dat het kunstwerk als zodanig in de diepste zin alleen een subjectieve werkelijkheid heeft. Er bestaat geen andere werkelijkheid dan in de geest, zowel bij de kunstenaar bij het scheppen van het kunstwerk als bij de luisteraar die het kunstwerk ondergaat. Het kunstwerk krijgt pas zijn echte bestemming door de zintuigelijke en geestelijke waarneming van een menselijk subject’. Naast de analyses verscheen in 1987 als deel II een integrale bundeling van alle muziek die in deel I besproken is.

 

Bespreking 'Nennen und Erklingen' - Die Zeit als Logos (Thrasybulos Georgiades)

In 1988 schreef Heinrich Poos in ‘Musik & Kirche’ (1988-4) een bijzondere recensie over een verzameling geschriften van Thrasybulos Georgiades (1907-1977), de Griekse muziekfilosoof die als geen ander de woord-toon-verhouding in de muziek heeft onderzocht. Uit de nalatenschap van Georgiades selecteerde Irmgard Bengen diens belangrijkste gedachten. Heinrich Poos schetst het werkveld van de muziekfilosofie en komt uit bij de belangrijkste vragen: ‘Wat is dat, een woord?’ ‘Wat is dat, een melodie?’ ‘In de gesproken taal kijkt de mens weg van God, naar de natuur, om deze door het te benoemen tot werkelijkheid te maken. In de muziek keert de mens zich weer tot God om Hem, naar het voorbeeld van de hemelse lofzang, als Schepper te erkennen en te loven. De muziek zelf kan God niet aantonen, maar door de verbinding met de taal wordt de muziek bovenpersoonlijk, ziet ze het absolute en universele in de gedaante van het menselijke’. Heinrich Schütz wordt als de centrale figuur opgevoerd als het gaat om de verbinding van taal en toon. Zoals Luther de Bijbel in het Duits heeft vertaald zo heeft Schütz de Bijbel in de muziek vertaald. ‘Veel kerkmuziek-componisten zijn musici die vocale muziek schrijven, Heinrich Schütz is een musicus die taal schept, alleen hij’.

Het is geen eenvoudige kost die Heinrich Poos ons voorschotelt. Hij is zich daarvan terdege bewust, maar probeert desondanks door diepgaande analyses telkens tot de kern van de zaak door te dringen en zijn lezers mee te nemen naar hoogten waarvandaan nieuwe inzichten kunnen worden verkregen.

 

Musikalische Struktur und Geschichte - 

Zum Werk des Komponisten und Musikwissenschaftlers Heinrich Poos

Naar aanleiding van de zeventigste verjaardag van Heinrich Poos in 1998 redigeerde Oliver Fürbeth een reeks artikelen over composities van Poos, geschreven door tien collega’s en door de componist zelf. Bij de bespreking van zijn composities grijpen we in het volgende nummer van Musica Sacra graag terug op deze interessante bundel (268 bladzijden).

In ‘Musikalische Struktur und Geschichte’ blijkt dat de muziek van Poos even doorwrocht en diepgravend is als zijn opstellen over de muziek van andere componisten. Hij zoekt in zijn eigen composities de randen op van wat het aardse oor en het aardse verstand kan verwerken. Zoals Poos aangeeft moet de luisteraar en de lezer niet ongeduldig zijn, maar vasthoudend de grote lijn van de componist en de auteur volgen, zodat uiteindelijk alle moeite niet tevergeefs zal zijn geweest.

De tien auteurs in ‘Musikalische Struktur und Geschichte’ zijn a.h.w. in de huid gekropen van Poos om zijn compositorisch denken te kunnen volgen. Zo onderscheidt bijvoorbeeld Wilfried Kirsch n.a.v. vier bewerkingen van het ‘Onze Vader’ van Poos het privégebed en het gebed van de gemeente. Tussen 1961 en 1992 componeerde Poos driemaal het ‘Vater unser’ en ook nog een ‘Pater noster’. Patronen worden herkend, structuren worden blootgelegd, de diepgang wordt iedere keer ervaren. Ook wordt onderkend dat Poos zowel in zijn geschriften als in zijn composities regelmatig provoceert en polariseert. ‘Zo hierdoor een zekere afstand zou kunnen ontstaan, zou deze afstand juist tot een kritisch denken kunnen leiden’.

Ook dit is geen gemakkelijke lectuur. Des te sterker is dan zijn cantorijmuziek waar hij in alle eenvoud de tekst tot spreken brengt, zoals bijvoorbeeld in zijn ‘Liedchen, täglich zu singen’, dat als muziekbijlage in het vorige nummer van Musica Sacra was opgenomen. Muziek, gecomponeerd door een op hoog niveau denkende wetenschapper, die in alle eenvoud en eerlijkheid in kort bestek zijn gehele denken en geloven intensief en overtuigend tot uitdrukking weet te brengen.

In de bundel ‘Ausgewählte Schriften’ uit 2012 komt Heinrich Poos weer als enige auteur aan het woord. Hoewel zijn blikveld, naast zijn aanvankelijke focus op Ernst Pepping, heel breed was geworden en hij belangrijke studies heeft gepubliceerd over Claudio Monteverdi, Johann Sebastian Bach, Carl Philipp Emanuel Bach, Ludwig von Beethoven, Hugo Wolf en Robert Schumann, kreeg ook de Lutherse kerkmuziek in het algemeen veel aandacht. In ‘Ausgewählte Schriften’ zijn vooral zijn analyses van het bicinium ‘Nun bitten wir den Heiligen Geist’ van Caspar Othmayr (1515-1553) en van ‘Wie schön leuchtet die Morgenstern’ van Ernst Pepping voor de Lutherse kerkmusicus inspirerend. Hierbij verwijst hij regelmatig naar Luther. Het is de kracht van Poos’ denken dat hij ervan uitgaat dat teksten van eeuwen geleden in een nieuwe tijd weer van een andere orde kunnen zijn, een nieuw licht kunnen werpen op dezelfde zaak. De tijd schept afstand en maakt dat we scherper kunnen zien, beter kunnen begrijpen. Bij de bespreking van het bicinium (tweestemmig motet) van Othmayr haalt hij Luther aan als het gaat om ‘humilitas-theologie’, waarbij het kleine en eenvoudige op bescheiden wijze een rol speelt: ‘De muziek treedt in dienst van het Woord, de betekenis van het gezongene moet door de muziek duidelijk worden’. De norm van Luther is de volledige eenheid van melodie en tekst. Daarbij is de muziek dienstbaar aan het Evangelie. ‘Het Evangelie is, als je naar de uiterlijke verschijning kijkt, schamel en zeker niet glorieus. Het zingen lijkt heel erg op het geschreeuw en gekrijs van de zuchtende en aangevochten mens. Het is uiteindelijk niet het geloof dat op de eerste plaats staat, maar de houding van nederigheid, van bescheidenheid die naar het geloof leidt’.

Liefst veertig bladzijden heeft Poos nodig om het bicinium van Othmayr te analyseren. Het bicinium als kleinste polyfone vorm ziet hij als een metafoor voor de bescheidenheid, als tegenkracht tegen het hoogmoedige en prestigieuze. In alle eenvoud bewerkt Othmayr Luther’s Pinksterlied, zeer vakkundig en gedegen. Polyfone tweestemmigheid vereist meer vakmanschap dan een homofone vierstemmigheid. Poos betrekt de tekst van ‘Nun bitten wir den Heiligen Geist’ direct in zijn analyse als hij schetst hoe het de Geest is die van de dode letters en de dode noten een levend Pinkstergebeuren maakt. Ook hier haalt hij Luther aan: ‘Als het verlossingswerk van Christus verborgen zou blijven, zodat niemand ervan zou weten, zo zou het tevergeefs en verloren zijn. Opdat deze schat niet begraven zou blijven, maar ontsloten en genoten zou worden, heeft God het Woord laten uitgaan en verkondigd doen worden en door de Heilige Geest tot leven gewekt’. Poos ziet het bicinium van Othmayr als een voorbeeld van pure reformatorische kerkmuziek. Op de fundamenten van deze kerkmuziek, welke fundamenten ter inspiratie zichtbaar moeten blijven, kon de Lutherse kerkmuziek zich ook eeuwen later verder blijven ontwikkelen.

Kleinere bijdragen blijven nu onbesproken, zoals bijvoorbeeld de door hem uitgegeven bundel ‘Kunst als Antithese’ (1998) en zijn ‘Kleine Apologie des Notenlesens’ (2015). Bij de bespreking van zijn composities in het volgende nummer van ‘Musica Sacra’ komen deze boeken alsnog aan de orde. Een volledig overzicht van alle publicaties en composities verschijnt waarschijnlijk aan het eind van dit jaar, een ‘Werkverzeichnis’ waaraan Heinrich Poos samen met Christian Punckt tot op het laatst toe aan heeft gewerkt.

 Hans Jansen

(Wordt vervolgd)

 

Geraadpleegde literatuur

Heinrich Poos, Ernst Peppings Liederkreis für Chor nach Gedichten vo Goethe ‘Heut und ewig’, Berlijn, 1965
Heinrich Poos, Ernst Peppings Prediger-Motette, in: Musik & Kirche, 1968-4, blz. 176
Heinrich Poos, Ernst Pepping en zijn Passionsbericht des Matthäus, in Musica Sacra, 21ste jaargang, april 1971
Heinrich Poos, Festschrift Ernst Pepping, Belijn, 1971
Heinrich Poos, Ernst Peppings Liedmotetten nach Weisen der Böhmischen Brüder, Musik & Kirche, 1981 2 en 4, blz. 67, 176
Heinrich Poos, Chormusik und Analyse, band I en II, Mainz, 1983/1987
Heinrich Poos, Bespreking Thrasybulos Georgiades) Nennen und Erklingen. Die Zeit als Logos, in: Musik & Kirche, 1988-4, blz. 206
Oliver Fürbeth, Musikalische Struktur und Geschichte. Zum Werk des Komponisten und Musikwissenschaftlers Heinrich Poos, Mainz, 2002
Heinrich Poos, Ausgewählte Schriften, Tutzing 2012