Heinrich Poos (1928-2020) - Bruggenbouwer in de kerkmuziek (I)

Categorie: Renaissance kerkmuziek
Publicatie in: Musica Sacra
Datum: mei 2020

Artikel openen in groter venster Stuur dit artikel door Dit artikel afdrukken


Heinrich Poos (1928-2020)

Bruggenbouwer in de kerkmuziek (I)


Inleiding

Met Heinrich Poos bespreken wij in de serie ‘de vernieuwing van de kerkmuziek in de 20ste eeuw’ een componist die als geen ander direct getuige is geweest van het ontstaan van composities die als het absolute hoogtepunt van de kerkmuziekrenaissance kunnen worden beschouwd. Als jong muziekstudent zong hij mee in het conservatoriumkoor in Berlijn en maakte de repetities en uitvoeringen mee van de ‘Liederkreis für Chor nach Gedichten von Goethe’ en het grootse ‘Passionsbericht des Matthäus’ van Ernst Pepping. Het was dan ook een groot voorrecht deze 91-jarige Heinrich Poos onlangs in Seibersbach te kunnen hebben bezoeken.

In alle opzichten komt uit deze bijzondere persoonlijkheid het beeld naar voren van een bruggenbouwer. Naast componist is hij ook musicoloog, theoloog, filosoof en wiskundige en weet hij deze wetenschappelijk disciplines op zeer erudiete wijze met elkaar te verbinden. Hij bouwde bruggen tussen deze verschillende disciplines, maar vertaalt daarnaast ook het hoge wetenschappelijke niveau van zijn inzichten naar de basis, zoals hij ook de hoge kunsten verbindt met de ‘gewone’ gemeente in de dienst op zondagmorgen. En hij weet het verleden levend te houden naar de toekomst toe, de waardevolle, essentiële zaken uit dit verleden te behouden en door te geven aan de komende generaties. Zo was hij een fervent pleitbezorger van de muziek van zijn leermeester Ernst Pepping. Door zijn wiskundige aanleg kon hij muziek snel doorzien en analyseren, een lange reeks van wetenschappelijke publicaties was daarvan het gevolg.

In dit eerste deel bespreken wij zijn levensloop en zijn streven de muziek van Ernst Pepping levend te houden, in het volgende nummer van Musica Sacra plaatsen wij het tweede deel met een bespreking van zijn composities en publicaties.

 
Leven

Beginjaren

Heinrich Poos werd geboren op Kerstmorgen 1928 in Seibersbach, iets ten zuiden van Koblenz in het fraaie natuurgebied de ‘Hunsrück’. Zijn vader was Luthers predikant, in de pastorie werd veel aandacht besteed aan huis- en kerkmuziek. Hier werd reeds de basis gelegd voor zijn latere werkzame leven. In 1930 werd Heinrichs vader beroepen tot predikant in Hilden (onder de rook van Düsseldorf), waar hij vijf jaar later op aandringen van de nazi-gezinde kerkenraad moest vertrekken. Het gezin verhuisde in 1935 naar Rosenthal (Różanka), in het westen van het huidige Polen. Hier openbaarde zich bij de jonge Heinrich Poos een ernstige kinderverlamming, wat hem geruime tijd belette om naar school te gaan en orgel te studeren. Op wonderbare wijze wist hij uiteindelijk te herstellen. Via Berlijn kwam het gezin in Oldenburg waar Poos in 1946 zijn eerste orgelexamen haalde.

In 1948 sloot hij zijn middelbare schoolperiode af aan de ‘Wilhelm von Hulmboldt Oberschule’ en wilde wiskunde gaan studeren. Het lot besliste echter anders. Omdat zijn vader als theoloog een academische opleiding had genoten werd Heinrich uitgeloot voor deze studie - in die naoorlogse jaren hadden studenten uit de lagere sociale milieus een voorrangspositie. Op advies van Oskar Söhngen liet Poos zich inschrijven aan de Kerkmuziekschool in Berlijn. Deze jaren zouden beslissend worden voor zijn verdere leven.


Berlijn

De vernieuwing van de kerkmuziek had in Berlijn zijn absolute hoogtepunt bereikt, hier kreeg Heinrich Poos les van de meest begenadigde kerkmuziek-docenten. Het meezingen in de befaamde ‘Spandauer Kantorei’ o.l.v. Gottfried Grote, de orgellessen van Herbert Schulze, de lessen harmonie van Ernst Pepping, zij maakten een diepe indruk op de 20-jarige student. Werkelijk onvergetelijk werden de repetities en de uitvoering van Peppings ‘Liederkreis für Chor nach Gedichten von Goethe’ o.l.v. Gottfried Grote (eind 1948/begin 1949). Deze liedcyclus werd gecomponeerd voor de plechtigheden rondom de 200-ste geboortedag van Johann Wolfgang Goethe (1749-1832). Het is dan ook geen toeval dat Heinrich Poos zestien jaar later zal promoveren met een proefschrift over juist dit werk: ‘Ernst Peppings Liederkreis für Chor nach Gedichten von Goethe ‘Heut und ewig’ – Studien zum Personalstil des Komponisten’ (1964).

In 1954 behaalde Poos het staatsexamen Kerkmuziek en vervolgde tussen 1955 en 1957 zijn studie aan de ‘Hochschule für Musik’ in Berlijn, waar hij o.a. opnieuw les kreeg van Ernst Pepping (compositie en instrumentatie) en Erich Peter (koordirectie). Zijn grote belangstelling voor analytisch en historisch onderzoek maakte dat hij tussen 1959 en 1963 aan de Vrije Universiteit van Berlijn ook nog musicologie (Adam Adrio), theologie (Helmut Gollwitzer) en filosofie (Heinz Dräger) ging studeren. In 1964 sluit zijn Poos zijn studies af met bovengenoemde dissertatie over Peppings ‘Liederkreis Heut und ewig’.

Ook als componist had Poos intussen van zich laten horen met o.a. de ‘Suite nach Texten von Bertold Brecht’ (1956), het ‘Te Deum’ (1959) en het Triptychron ‘Von der Heilige Dreifaltigkeit’ t.g.v. van Peppings zestigste verjaardag (1961). Zo ontving Poos in 1962 de ‘Aanmoedingsprijs voor jonge componisten voor serieuze muziek’ en in 1963 de belangrijke prijs van de ‘Carl Engel-Stiftung’ van de stad Duisburg.


Actief als kerkmusicus

In 1955 werd Poos aangesteld als organist van de Lutherse Kerk van Berlijn-Rudow, waar hij een cantorij oprichtte en Gottfried Grote aanbeval om een nieuw orgel te concipiëren. In februari 1958 werd het nieuwe Schuke-orgel feestelijke ingewijd met een concert door Heinrich Poos.

1960 stapte Poos over naar de naburige ‘Grunewaldkirche’. In deze kerk zal de later wereldberoemd geworden koordirigent Uwe Gronostay het koor enige tijd onder zijn hoede krijgen, tevens is dit de gemeente waar de familie Bonhoeffer ter kerke ging. Dietrich Bonhoeffer deed hier belijdenis en leidde (tot 1933) verschillende jeugdgroepen van deze kerk. Het oude ‘Sauer-orgel’ was tijdens de oorlog zwaar beschadigd geraakt. Pas in 1967 kwam er geld vrij en kon Heinrich Poos opnieuw orgelbouwer Karl Schuke in de hand nemen om een nieuw drie-klaviersorgel (51 stemmen) te laten bouwen.

In deze periode componeert Heinrich Poos voor zijn cantorij veel functionele kerkmuziek. Naast liedzettingen en epistel- en evangeliemotetten schreef Poos ook grotere werken zoals het Triptychon ‘Von der Heilige Dreifaltigkeit’ (1961), de ‘Deutsche Messe’ (1965) en de ‘Drei Madrigalen’ (1966 - ter gelegenheid van Peppings 65-ste verjaardag). Intussen was Poos tevens benoemd als docent voor muziektheorie aan de ‘Technischen Universität Berlin’ en aan de ‘Hochschule für Musik Berlin’, het instituut waar hij zelf in de vijftiger jaren enige tijd gestudeerd had.

Eind jaren zestig bleken de twee predikanten van de ‘Grunewaldkirche’ niet meer goed met elkaar te kunnen samenwerken. De gevolgen van de studentenopstanden, de sociale en kerkelijke onrust waren ook aan deze gemeente niet voorbij gegaan en zo ontstond er in de gemeente en ook binnen de cantorij een niet te overbruggen kloof. Poos zag geen kans het koor bij elkaar te houden en diende in 1970 zijn ontslag in. Zoals Poos eens aangaf kon hij niet goed zingen en kon hij eigenlijk niet zonder een begeleidingsinstrument tijdens de koorrepetities, geen ideale situatie voor een carrière als koordirigent…Ook bleken de gevolgen van zijn kinderverlamming altijd nog voelbaar en kon hij per dag hooguit twee tot drie orgel studeren, veel te weinig om een virtuoos organist te worden. Zo was hij eind 1970 eigenlijk op een dood punt aangekomen. Maar plotseling kwamen er nieuwe kansen toen hem de functie werd aangeboden van Professor aan de ‘Hochschule der Künste’ in Berlijn. Hier zal hij vanaf begin 1971 tot aan zijn emeritaat in 1994 werkzaam zijn en zich vooral richten op muziektheorie en gelegenheid krijgen om veel te componeren. Een lange lijst van wetenschappelijke publicaties en van composities is het resultaat.

 

Wetenschappelijke carrière

Meer dan een kwart eeuw zal Heinrich Poos op hoog wetenschappelijk niveau bezig zijn met de theorie achter de muziek en de kerkmuziek. Zijn scherpe analyses verraden een grote wiskundige aanleg, zijn vermogen tot combineren en zijn gave tot het slaan van bruggen maken hem tot een veelgevraagd spreker en schrijver. Nog enkele jaren kruipt het muzikantenbloed waar het eigenlijk niet gaan kan en is hij tussen 1974 en 1977 ‘Bundeschorleiter der Berliner Sängerbundes’. In deze periode leidt hij af en toe ook nog een koorrepetitie.

Veel tijd stopt Heinrich Poos in de ontsluiting van de kerkmuzikale nalatenschap van zijn leraar Ernst Pepping. In 1971 geeft hij het ‘Festschrift’ uit ter gelegenheid van Peppings 70-ste verjaardag, in 1989 is hij medeoprichter van de ‘Pepping-Gesellschaft’ en in 1996 staat hij aan de wieg van de serie ‘Pepping-Studien’. Vrijwel alle belangrijke composities van Pepping bespreekt hij in ‘Musik & Kirche’, waarvan een enkele vertaald is opgenomen in ‘Musica Sacra’. Hieronder zullen wij zijn werk met betrekking tot de muziek van Pepping en zijn persoonlijke relatie tot hem nader bekijken.

In 1985 wordt hem een gastprofessoraat aangeboden aan de ‘Technische Universität’ van Berlijn en de ‘Johann Goethe Universität’ van Frankfurt am Main. Tekenend voor zijn persoon is dat hij het gehele honorarium voor deze gastcolleges telkens weer terugstortte aan deze instituten. Vanwege zijn grote verdiensten werd hem in 1987 het eervolle ‘Bundesverdienstkreuz am Bande’ uitgereikt, daarnaast ontving hij talrijke compositieprijzen.

Tot op heden is Poos nog steeds zichtbaar en hoorbaar aanwezig. In 2017 leverde hij met zijn ‘Stundenbuch’ een bijdrage aan het Lutherjaar, in 2018 was er een groot interview in allerlei kranten en waren er talrijke concerten ter gelegenheid van zijn 90-ste  verjaardag en nog in 2019 componeerde hij o.a. het indringende ‘Liedchen, täglich zu singen’ dat als muziekbijlage in dit nummer is opgenomen.

Na zijn pensionering in 1994 keerde Heinrich Poos terug naar zijn geboortestad Seibersbach. In de rustige omgeving van de ‘Hunsrück’ is hij aldaar op 91-jarige leeftijd nog steeds opvallend actief. Ik heb hem begin maart, vlak voordat het coronavirus zich in Europa begon te verspreiden, nog kunnen opzoeken en veel wetenswaardigheden uit zijn mond kunnen optekenen.

 

Ernst Pepping

Groot was de teleurstelling bij Heinrich Poos toen hem verteld werd dat hij geen wiskunde kon studeren, het vak waarin hij altijd als de allerbeste had uitgeblonken en waarvoor hij alleen maar zeer hoge cijfers had gehaald. Als een tweede keus ging hij tenslotte, zonder echt gemotiveerd te zijn, naar de Kerkmuziekschool in Berlijn. Als een bliksemslag sloeg de nieuw gecomponeerde muziek van Ernst Pepping echter bij hem binnen. Als 20-jarige was hij totaal overrompeld door de kracht van Peppings muziek, die veel sterker bleek te zijn dan alle wiskundige problemen en oplossingen bij elkaar. Met een ongekende energie wierp hij zich op de studie kerkmuziek.

Van dichtbij had hij de koorrepetities van Peppings ‘Liederkreis nach Gedichten von Goethe’ meegemaakt en hoorde hij van binnenuit hoe het stuk alleen nog maar sterker werd naarmate de koorzangers de muziek beter gingen beheersen. Nog dichterbij kwam de jonge Poos bij het ontstaan van Peppings monumentale ‘Passionsbericht des Matthäus’ (1949), de compositie die door velen als het onbetwiste hoogtepunt van de kerkmuziekrenaissance wordt gezien. Poos bewoonde toen een kleine kamer in het Johannesstift in Spandau, vlak boven de werkkamer van Pepping. Vele nachten lang hoorde hij zijn leermeester werken aan het ‘Passionsbericht’, spelend op zijn clavichord, het instrument dat Pepping speciaal had aangeschaft om ’s nachts te kunnen componeren. Later beschrijft Poos deze ervaring: ‘Heulen und rasselnde Klavichordspiel, das tage- und nächtelange während der Arbeit am Passionsbericht durch die Decke seines Arbeitszimmer nach oben drang’.

Dichterbij had Poos niet kunnen komen bij het creatieve proces van Ernst Pepping, des te knapper is het dat Poos later deze werken op zeer objectieve wijze en met een wetenschappelijke afstand heeft kunnen analyseren. Het lijkt enigszins op wat Pepping zelf altijd verkondigde: ‘met het hart gedacht en met het verstand gevoeld’. Zo analyseert Poos, naast het ‘Passionsbericht’, de meeste grote werken van zijn leermeester, zoals het Predigermotet ‘Ein jegliches hat seine Zeit’, de ‘Liedmotetten nach Weisen der Böhmischen Brüder’, ‘Anakreons Grab’, ‘Wie schön leuchtet der Morgenstern’ en de ‘Liederkreis’.

Dichterbij dan wie ook komt Heinrich Poos als het gaat om de zo plotselinge beslissing van Pepping om te stoppen met componeren. Ook hij heeft daar met Pepping niet over kunnen spreken. Maar hij ziet wel dat het meest essentiële element van de kerkmuziek, het kerklied, daarin een rol heeft gespeeld. Poos gaat terug naar de jaren twintig als Pepping als jong avant garde componist met experimentele muziek hoge ogen gooit op de prestigieuze festivals voor moderne muziek van Baden-Baden en Donaueschingen. Zo plotseling als Pepping stopte met componeren, net zo plotseling liet hij indertijd de ‘avant garde scene’ achter zich om zich aanvankelijk volledig te richten op de vocale, koraalgebonden kerkmuziek. Zijn eerste kerkmuzikale compositie is de ‘Choralsuite’ uit 1928, zijn laatste vocale compositie is de a capella Triptychon ‘Dein Lichtes Glanz’ uit 1967. Poos wijst op de titel, die zo nauw verbonden is met het Pinksterkoraal van Luther ‘Komm, Heiliger Geist, Herre Gott’ en ziet de ‘homo ludens’ (spelende mens) die voor de laatste keer in het kerklied ‘geest, geloof en creatie op elkaar betrekt. Het duiden van een persoonlijk afscheid is in een soevereine onafhankelijkheid van de wereld tot uitdrukking gebracht. Het kerklied heeft daartoe een alomvattende, geheime code. De rest is zwijgen’.

Poos wil hiermee zeggen dat het kerklied in zijn optimale vorm het centrum is van de kerkmuziek en dat van daaruit vele kleine en grote kunstwerken kunnen ontstaan. Voor Pepping was het kerklied de centrale ontdekking in zijn artistieke leven, net zo ontluisterend was het voor hem dat het kerklied in de zestiger jaren aan kracht inboette of niet meer serieus werd genomen. In de 17e eeuw begon het verval van de kerkmuziek met de piëtistische verwatering van het kerklied, in versneld tempo gebeurde dat identiek in de tweede helft van de twintigste eeuw.

Pepping geloofde dat de experimentele muziek van de avant garde zijn invloed op het muziekleven zou verliezen en later een korte episode zou zijn gebleken. Maar hij zag ook terdege in dat zijn eigen muziek voorlopig zijn tijd had gehad. Hij vertrouwde Heinrich Poos eens toe dat hij zich de luxe kon veroorloven op de eenmaal ingeslagen weg verder te gaan, hopend dat zijn muziek later weer op waarde geschat zou worden. Uiteindelijk verdween ook bij hem de laatste motivatie om te componeren en zag hij zichzelf als een ‘eisgrauer Meister von Spandau die zum Monument seiner selbst versteinert war’.

Heinrich Poos is de waarde en de grote kracht van Peppings muziek daarentegen blijven zien en heeft zich onvermoeid ingezet om zijn erfenis levend te houden, hopend op betere tijden. Hij heeft zijn werk willen doorgeven aan komende generaties als een soort van ‘flessenpost’. Zo zorgde hij er ook voor dat zijn enorme bibliotheek (o.a. 2000 eerste-druk-boeken) integraal werd opgenomen in de ‘Herzog-August-Bibliothek’ van Wolfenbüttel, waar overigens ook Peppings clavichord een plaats heeft gekregen.

Heinrich Poos kan gezien worden als één van de belangrijkste schatbewaarders van de kerkmuziekrenaissance in het algemeen en die van Ernst Pepping in het bijzonder. Bij het bespreken van de composities van Poos zullen wij zien dat hij zichzelf reeds midden jaren vijftig begon los te maken van zijn leermeester. Hij ontwikkelde geleidelijk aan een nieuw klankidioom, maar wat niet veranderde waren de aloude uitgangspunten van goede kerkmuziek. In de bloeiperiodes van de kerkmuziek staan (kort gezegd) de liturgie, het kerklied en de tekst centraal. Alles was er op gericht de inhoud en de betekenis van de tekst tot leven te laten komen. Van daaruit ontstaan in verschillende stijlperiodes vanuit dezelfde uitgangspunten verschillende soorten muziek. ‘Zwart-wit’ gezegd staan in de meest extreme vorm in de vervalperiode de virtuoze musici centraal, daarna de muziek en daarna de tekst. De rode draad bij de bloeiperiodes is dat deze volgorde juist omgekeerd is.

Heinrich Poos is erin geslaagd met zijn composities en met zijn wetenschappelijke verhandelingen dit principe levend te houden. De muziek van Ernst Pepping blijft voor hem een grote inspiratiebron, zo kon hij blijvend een brug te slaan tussen verleden en heden.

Hans Jansen


Geraadpleegde literatuur:

Heinrich Poos, Ernst Peppings Liederkreis für Chor nach Gedichten von Goethe ‘Heut und ewig’ – Studien zum Personalstil des Komponisten’, Berlin, 1964
Heinrich Poos, Ernst Pepping en zijn Passionsbericht des Matthäus, in: Musica Sacra, 21ste jaargang 1971, nr 4, blz.64-68
Heinrich Poos e.a., Festschrift Ernst Pepping zu seinem 70. Geburtstag, Berlin, 1971
Oliver Fürbeth, Musikalische Struktur und Geschichte , zum Werk des Komponisten und Musikwissenschaftlers Heinrich Poos, Mainz, 2002
Anselm Eber, Pepping-Studien (5), Ernst Pepping – Biographie eines Komponisten in Berlin, Köln, 2010
Roman Summereder, ‘… als gingen uns jetzt erst die Ohren auf’- Helmut Bornefeld, Siegfried Reda und die Heidenheimer Arbeitstage für neue Kirchenmusik (1946-1960), München, 2010
Heinrich Poos, Ausgewählte Schriften, Tutzing, 2012