Niets droeg hem meer (lied 579)

Categorie: Het nieuwe lied van Lutherse huize
Publicatie in: Schiedams Kerknieuws
Datum: maart 2020

Artikel openen in groter venster Stuur dit artikel door Dit artikel afdrukken


Niets droeg hem meer,
voor hem de afgrond nog,
geen woord of kreet, geen spons azijn,
de mens is uitgegoten,
hem wacht geen engel meer.
Lied 579

 De oorspronkelijk Duitse tekst (‘Nichts trug ihn mehr’) werd geschreven door Kurt Rose en was in Nederland al vanaf 1998 bekend in de vertaling van de Lutherse predikant Wonno Bleij, zoals deze was opgenomen als lied 10 in deel 6 van ‘Zingend geloven’. Voor het nieuwe liedboek maakte Matthias Havinga (organist-titulair van de Ronde Lutherse Kerk in Amsterdam) een nieuwe, beter zingbare melodie.

Zoals de tekst zeer gecomprimeerd is samengesteld (met weinig woorden wordt veel gezegd), zo is ook de melodie heel compact gecomponeerd. De melodie staat in c mineur en door de vele dalende motieven heeft de melodie een nog  meer klagend karakter. De tweede regel doet denken aan de melodie van ‘Nu valt de nacht’ (lied 590), waar de dalende lijnen en de plotselinge rust ook de tekst perfect weergeven.

Sterk is hoe de ‘afgrond’ wordt uitgebeeld door in deze regel tweemaal naar de laagste noot toe te zingen, waarbij de tweede keer bijna lijfelijk het gevoel optreedt vlak voor die ‘afgrond’ te staan: verder lopen kan niet meer, je staat stil, je kan niet verder, je kan ook niet terug, je staat aan de uiterste grens…totdat de muziek alsnog verder stroomt.

Na de korte, afbrekende motieven van de eerste en tweede regel, hebben de derde en vierde regel als contrast een meer soepel doorgaande lijn, zelfs worden deze twee regels ononderbroken zonder rusten achter elkaar door gezongen. Fraai is hoe de ‘zure azijn’ door de verhoogde ‘a’ is uitgebeeld, waardoor er een opeenvolging van drie hele noten ontstaat, een moeilijk zingbare reeks, waar het ‘wrange’ van de azijn in doorklinkt. De vierde regel klinkt het meest traditioneel, al is de plotselinge wending naar de toonsoort Es dur verrassend, omdat door de verhoogde ‘a’ in de derde regel, de toonsoort Bes dur wordt verwacht. Het onverwachte en ongehoorde van Pasen dient zich hierin al aan.

Doordat het gebeuren op Goede Vrijdag slechts met enkele trefwoorden wordt weergegeven krijgt de tekst niet alleen iets ongrijpbaars maar ook iets onontkoombaars. Alle overbodigheid is weggelaten, alleen de kale, kille werkelijkheid dient zich aan. Maar ook klinkt het begin van Pasen al door in het begrip ‘tuinmanswoord’ in vers 3: het noemen van de naam van Maria Magdalena in de tuin op de paasmorgen door Degene, die zij voor de tuinman aanzag…

Ook de melodie heeft dat ongrijpbare: de toonsoorten c moll, Bes dur en Es dur wisselen zich in kort bestek en telkens onverwacht af, zodat alle harmonische richting uit het lied verdwenen lijkt te zijn. Maar uiteindelijk straalt de ‘Paasglans’ van de laatste strofe af op de melodie en krijgt deze melodie zo een meer bevestigend karakter. Dezelfde noten maar nu belicht met de schemering van Pasen!

 

Hans Jansen