Johannes H.E. Koch (1918-2013)

Categorie: Renaissance kerkmuziek
Publicatie in: Musica Sacra
Datum: mei 2018

Artikel openen in groter venster Stuur dit artikel door Dit artikel afdrukken



De vernieuwing van de kerkmuziek in de 20ste eeuw (deel 33)

Johannes H.E. Koch (1918-2013)
‘Was die Musik zusammen hält'


In de langlopende serie over de vernieuwing van de kerkmuziek in de 20ste eeuw in Duitsland pakken wij met deze bijdrage over Johannes H.E. Koch de draad weer op van de componistengalerij van de 100 jaar geleden geboren componisten binnen de kerkmuziekrenaissance. Vanaf 2016 onderbraken we deze galerij met bijdragen in het kader van het Reger- en Redajaar, het Internationaal Heinrich Schütz Festival, de dissertatie van Jan Hage over Willem Mudde en de artikelen in het kader van het grote Lutherjaar 2017. Met onderstaand portret van Johannes H.E. Koch richten we ons weer op de wat minder bekende componisten, de componisten die met hun eigen karakteristieke geluid onmisbaar zijn geweest in het kerkmuzikale landschap van de 20ste eeuw.
Met Koch verlaten wij aan de ene kant de eerste generatie componisten, die voor de definitieve doorbraak van de vernieuwing van de kerkmuziek hebben gezorgd, waarvan Johann Nepomuk David, Ernst Pepping, Helmut Bornefeld, Hugo Distler en Siegfried Reda de belangrijkste exponenten waren. Met Koch komen we aan de andere kant tegelijk ook in de groep van componisten die pas na de Tweede Wereldoorlog kerkmuzikaal actief zijn geworden en verder konden bouwen op de fundamenten van hun voorgangers. Zo zullen wij de komende periode o.a. verder aandacht besteden aan Johannes Driessler (1921-1998), Hans Werner Henze (1926-2012), Herbert Peter (1926-2010), Frank Michael Beyer (1928-2008), Helmut Barbe (geb. 1927), Heinrich Poos (geb. 1928) en Wolfgang Hufschmidt (geb. 1934-2018), componisten die geleidelijk aan in een heel ander tijdsgewricht leefden, maar die de hoge idealen van de kerkmuziek ook in de nieuwe, soms verwarrende omstandigheden trouw zijn gebleven.
Johannes H.E. Koch was niet alleen kerkelijk, maar ook maatschappelijk zeer betrokken. Zo zien wij van hem niet alleen composities op kerkelijke, maar ook op sociale en politieke breukvlakken, zoals n.a.v. de studentenprotesten in Parijs in 1968, voor de historische ‘Kirchentag' in 1969 in Stuttgart, de maanlanding in 1969 en, nog recenter, de aanslag op de Twin Towers in New York op 11 september 2001. Boven dit rumoer uit bleef Koch onverstoorbaar zijn kerkmuziek schrijven en sloeg bruggen die mensen en stromingen met elkaar konden verbinden.
Bij de Lutherse Werkgroep voor Kerkmuziek is Koch geen onbekende: in de serie ‘Koorboek van het Gradualelied' staan enkele koorzettingen van zijn hand en in de ‘Collectie Mudde' is Koch met 62 ‘koortitels' meer dan gemiddeld vertegenwoordigd. Als naaste medewerker en collega van Wilhelm Ehmann had Koch regelmatig contacten met Nederland. Ehmann was enkele malen met Siegfried Reda gastdocent tijdens de Lutherse Werkweken voor Kerkmuziek en schreef vele artikelen in Musica Sacra. Koch had ook veel contact met Herman S.J. Zandt, in wiens vuistdikke boek ‘Organisten, orgelspel en kerkzang binnen het Nederlandse Calvinsime' hij een bijdrage schreef over de gemeentezangbegeleiding. Voor het artikel over Wilhelm Ehmann in Musica Sacra nr. 52 (december 2004) won Zandt veel aanvullende informatie in bij Koch. Het was Koch die voor de herdenkingsplechtigheid van Wilhelm Ehmann begin 1990 het orgelwerk componeerde ‘Ich hab mein Sach Gott heimgestellt, ein Trauer-Musik für Orgel (nach Heinrich Schütz SWV 305 - Meas dicavi res Deo).

Leven
Johannes Hermann Ernst Koch werd op 23 maart 1918 geboren in Groß-Börnecke, vlak onder Maagdenburg. Hij stamt uit een muzikale familie. Zijn vader Hermann Ernst Koch studeerde in Leipzig, o.a. bij Max Reger en werd later docent aan dit gerenommeerde instituut. Johannes H.E. Koch gebruikte later altijd bewust zijn wat uitvoerige naam om zich goed te kunnen onderscheiden van zijn vader. Vader Koch doceerde in Leipzig o.a. de nieuwe vakken liturgie en hymnologie. Bij de hymnologie betrok hij altijd het Gregoriaans dat hij als soldaat in Frankrijk tijdens de Eerste Wereldoorlog toevallig had leren kennen door de vondst van Misboeken in een oude, vernielde kerk. De jonge Johannes Koch zou later dit Gregoriaans ook regelmatig gebruiken in zijn composities, over zijn vader kon hij later kort en krachtig zeggen: ‘Hij heeft mij bekeerd tot de kerkmuziek'.
Na de geboorte van een jongere tweeling werd Johannes vanwege gebrek aan ruimte en ook vanwege de slechte economische omstandigheden ondergebracht bij zijn grootmoeder. Hier woonden ook twee tantes, die zeer muzikaal waren en de kleine Johannes al vroeg met de levende muziek in contact brachten, zang en piano werd hem hier letterlijk met de paplepel ingegoten. Hij groeide verder op in Leipzig en werd al snel lid van het beroemde Thomanerchor. In Leipzig studeerde hij orgel, kerkmuziek (waaronder Gregoriaans), dwarsfluit, harmonie, contrapunt, en alle andere theoretische vakken aan het ‘Kirchemusikalische Instituut der Hochschule'. Zijn docenten waren Johann Nepomuk David, Karl Straube, Karl Hoyer en zijn vader Hermann Ernst Koch. Vlak voordat de oorlog uitbrak kon Johannes zijn studie met goed gevolg afronden. Tijdens de oorlog werd hij als krijgsgevangene via Zuid-Frankrijk naar de Verenigde Staten overgebracht en keerde na de oorlog uiteindelijk via Londen weer terug in Duitsland. Na de oorlog zette hij zich als gewetensvol pacifist intensief in voor steun bij dienstweigering.
Vanaf 1948 studeerde hij aan de ‘Musik-Akademie' in Detmold koordirectie bij Kurt Thomas en compositie bij Günter Bialas. Gelijktijdig werkte hij samen met Arno Schönstedt mee aan de opbouw van de Westfaalse kerkmuziekschool in het naburige Herford, waartoe Wilhelm Ehmann direct na de oorlog de aanzet had gegeven. Deze school zou uitgroeien tot één van de meest toonaangevende opleidingsinstituten van Duitsland, een centrum waar de oude uitvoeringspraktijk tot in alle finesses werd gedoceerd en beoefend. Aan dit instituut zou Johannes Koch veertig jaar lesgeven in de vakken muziektheorie en compositie. Na zijn pensionering in 1983 bleef hij met een speciale leeropdracht nog geruime tijd aan deze kerkmuziekschool verbonden.
Daarnaast kreeg hij in 1956 een aanstelling als cantor van het kerkkoor (en jeugdkoor) en dirigent van een koperblaasensemble in de fraaie St. Marien-Kirche Stiftberg in Herford. Hier kon hij 25 jaar alle theorie omzetten in een levende kerkmuzikale praktijk. Voor deze gemeente componeerde hij zijn kerkmuziek in allerlei vormen en vocale en instrumentale bezettingen. Vrijwel alle belangrijke uitgevers brachten zijn muziek op de markt, zoals Bärenreiter, Carus, Hänssler, Möseler en Schott. Ook werden in die eerste periode vele langspeelplaten uitgegeven met koor- en blaasmuziek. Hoewel Johannes Koch een oneindig aantal bewerkingen voor koperblazers componeerde heeft hij nooit een koperblaasinstrument bespeeld.
Zijn landelijke bekendheid werd nog verder vergroot toen Johannes Koch zijn muziekpedagogische kwaliteiten kon inzetten tijdens het ‘Offenes Singen' dat wekelijks live via de ‘West-Deutsche-Rundfunk' werd uitgezonden. Vele canons, nieuwe liederen, zowel wereldlijk als geestelijk kregen zo een, voor die tijd, ongekende verspreiding. Koch kwam uit de ‘Singbewegung' en gaf deze beweging op deze manier een nieuwe, moderne impuls.
Ook werden via de radio live schoolconcerten verzorgd met een even deskundig als humorvolle uitleg van Koch. Deze schoolconcerten werden gegeven door de ‘Nordwestdeutsche Philharmonie', een orkest waarvoor Koch de ‘Sinfonische Episoden für großes Orchester' componeerde.
In 2000 werd aan Koch het eervolle ‘Bundesverdienstkreuz' verleend voor zijn werk als componist, kerkmusicus, muziekpedagoog en directeur van de kerkmuziekschool.
Ondanks zijn zeer drukbezet leven bleef Johannes Koch tijd vrijmaken voor zijn hobby: het kweken van cactussen. In Herford had hij in een kas een grote verzameling aangelegd van cactussen en kweekte deze met de grootst mogelijke zorg. Daarbij was hij aan de ene kant gefascineerd door de grote variëteit aan soorten, aan de andere kant verwonderde hij zich over het langzame groeien en bloeien van de bloemen. Hier leerde hij dat alles zijn tijd heeft, dat de menselijke tijd slechts een klein onderdeel is van een veel grotere tijdseenheid, een tijdseenheid die ergens aan het eeuwige grenst. Hoe dan ook, het is wrang dat zelfs het sterven voor hem een lang proces is geworden. Op 95-jarige leeftijd stierf hij na een ziekbed van meer dan vijf jaar.

Composities
Het meest opvallende in het oeuvre van Koch is wel dat zijn eenvoudige liturgische gebruiksmuziek qua stijl door de jaren heen nauwelijks is veranderd, ook niet in de periode dat hij grootse orkestwerken begon te schrijven en de meest hedendaagse werken componeerde. Vooral na zijn pensionering maakte hij steeds meer tijd vrij om te componeren en sloot zich moeiteloos aan bij de verworvenheden van de moderne muziek. Hij schrok niet alleen terug voor atonale muziek, grafische notatie, veel slagwerk, clusters, spreekkoren en fluisterstemmen, maar voegde ook steeds meer technische middelen, elektronische muziek, toonband en synthesizers in in zijn werken. Zijn antifonen, liedzettingen, evangeliemotetten en koraalvoorspelen bleef hij daarentegen bewust componeren in de voor de gemeente verstaanbare en geloofwaardige muzikale taal, de taal van de eerste generatie ‘kerkmuziekvernieuwers'. De kloof tussen de moderne muziek van een Anton Webern, Arnold Schönberg, Pierre Boulez, Maurice Kagel en Karlheinz Stockhausen aan de ene kant en het gemiddelde gemeentelid aan de andere kant was intussen onoverbrugbaar geworden. Als musicus voelde Johannes H.E. Koch zich verbonden met de nieuwe muziek, maar als kerkmusicus wist hij dat de gemeente geen gemeente meer zou zijn als hij deze ‘ivorentoren-muziek' zou uitvoeren tijdens de eredienst. De gemeente zou verdeeld raken en uit elkaar vallen. Met zijn gematigd modern muzikaal idioom kon hij aan de liturgie een wezenlijk aandeel blijven leveren, buiten de kerk kwam zijn meer hedendaagse, expressieve en provocerende muziek in allerlei vormen en bij allerlei gelegenheden tot klinken.
In de jaren vijftig vinden wij muziek van Koch die nog steeds naadloos aansluit bij de muziek van Ernst Pepping, Hugo Distler en Siegfried Reda. Zijn ‘Pfingstgeschichte' (1952) droeg hij op aan de tien jaar daarvoor overleden Distler, in het door Wilhelm Ehmann uitgegeven ‘Evangelisches Kantoreibuch' uit 1959 levert Koch met 25 liedzettingen het grootste aandeel. Het is functionele gebruiksmuziek die perfect binnen de liturgie past. Als muziekbijlage hebben wij in dit nummer twee liedzettingen van Koch uit deze bundel opgenomen. 

Het jaar 1969
In de loop van de jaren zestig en vooral de jaren zeventig verandert het kerkmuzikale landschap. Het zijn sociale, theologische en kerkelijke ontwikkelingen waaraan de kerkmuziek zich niet kan onttrekken. Het jaar 1969 blijkt in dit verband een wel heel interessant ijkpunt te zijn. Het is het jaar waarin Koch twee belangrijke werken componeerde en die precies zullen aangeven hoezeer oude waarden en verworvenheden verloren raakten.
Twee eervolle compositieopdrachten ontving Koch in 1969: voor de 14e ‘Kirchentag' in Stuttgart en voor het 21ste Internationaal Heinrich Schütz Festival in Herford. De ‘Kerkendag' in Stuttgart zou de meest emotionele en chaotische ‘Kerkendag' worden ooit. De felle tegenstellingen tussen jong en oud, progressief en conservatief, tussen dogma en vrijzinnigheid spitsten zich dermate toe dat verschillende samenkomsten niet eens in alle rust konden worden afgesloten. Het zijn de jaren van de studentenonrusten in Parijs (1968) en de Maagdenhuisbezetting in Amsterdam (1969). Het gezag van de zittende macht werd onderuit gehaald, de democratiseringsgolf bereikte haar hoogtepunt. Binnen de kerk nam de twijfel geleidelijk aan de plaats in van het geloof, de actie kwam in de plaats van het belijden, het horizontale werd belangrijker dan het verticale, vaste structuren werden omvergehaald. Voor velen hield de kerk op om Kerk te zijn. Tijdens de Kerkendag in Stuttgart werd de chaos op een bepaald moment alleen nog bezworen doordat enkele mensen kerkliederen gingen zingen en anderen zich daarbij aansloten. De kerkmuziek als verbindende factor!
Voor deze kerkendag werd Koch gevraagd muziek te schrijven op een nieuwe vertaling van de ‘Bergrede' door Rolf Otto Wiener. Met een hedendaagse taal werd geprobeerd zoveel mogelijk mensen aan te spreken, het ging in die jaren vooral om het ‘doen' , de ‘actie'. De Bergrede was zo bedoeld voor ‘vromen en niet-vromen, gemeente en niet-gemeente, sprekers en tegensprekers'. Onder leiding van Koch werd het werk uitgevoerd en maakte op iedereen veel indruk (in 2006 werd een aangepaste versie uitgevoerd). Het is kerkmuziek die tegenstellingen overbrugt en de actualiteit opheft naar een hoger niveau waardoor die actualiteit tegelijk in een helderder licht komt te staan.


Das ist je gewißlich wahr
Voor het 21ste Heinrich Schütz Festival in Herford componeerde Koch een bijzonder werk, een nieuwe laag muziek op een bestaand motet van Heinrich Schütz. De nieuwe tijd die voortbouwt op het verleden, op de traditie. Koch schrijft daarover in 2001 het volgende:
"Als ik over mijn compositie ‘Das ist je gewißlich wahr' uit 1969 een toelichting moet schrijven, 32 jaar na voltooiing, moet ik proberen mij eerst weer te verplaatsen in die zo roerige jaren die tot dit stuk hebben geleid. Ik werkte toen in Herford waar Wilhlem Ehmann, gedragen door de impulsen van de ‘Singbewegung', de muziek van Heinrich Schütz centraal stelde en op de meest authentieke wijze uitvoerde. Van de vele praktische uitgaven heb ik regelmatig de continuopartij uitgeschreven. Eén van de mooiste stukken uit de ‘Geistliche Chorusik' is het 6-stemmige motet ‘Das ist je gewißlich wahr' (SWV 388), hoe vaak heb ik dit motet niet uit volle borst meegezongen!
Men moet bedenken dat het jaar waarin ik het stuk componeerde (1969) direct in verband moet worden gebracht met de studentenonrusten die in 1968 in Parijs begonnen en zich snel over Europa uitbreidde. Alles werd in twijfel getrokken, bij alles wat over lange tijd als vaststaande, ware feiten was verkondigd, werden vraagtekens geplaatst. Deze waas van twijfel begon ook boven onze Schütz-uitgaven te hangen, in het bijzonder het motet ‘Das ist je gewiß wahr'. Kon men zo'n motet anno 1969 nog zomaar uitvoeren, zonder zich provocerend af te zetten tegen de nieuwe tijd? Toen ik de opdracht kreeg voor het Schützfest in Herford in 1969 een compositie te schrijven werd ik geleid door de impuls de inhoud van het motet op onconventionele wijze ter discussie te stellen. In het anonieme geluid van een vliegveldhal kwam bij mij de zinloze klank van de vraag naar boven: ‘wat is waar?' Tegenover de zekerheid van het ‘Das ist je gewißlich wahr' van Schütz wilde ik met nieuwe, toegevoegde tekst en muziek de actuele onzekerheid stellen. De ‘platte journalistentaal' van de nieuwe Bijbelvertaling leverde mij de tekstgedeeltes voor het ‘commentaar' op Schütz."
Bij de uitvoering in 2001 kwam deze compositie opnieuw tot klinken, waarbij toen vooral de transparantie van de verschillende klanklagen beter was uitgewerkt. De toegevoegde teksten ademen de onrustige tijd van 1969, maar de muziek stijgt daar ver boven uit en weet vanuit een eeuwigheidsbesef deze teksten alsnog een eeuwigheidswaarde te geven. Een bijzonder stuk muziek dat de tijdgeest rond 1970 wel heel pakkend weet te treffen.
Het is de tijd dat een aantal kerkmuziekcomponisten niet langer voor de kerk schreven of zelfs in het geheel niet meer componeerden. Zo schreef Ernst Pepping de laatste twaalf jaar van zijn leven geen muziek meer en besloot hij zijn oeuvre in 1969 met zijn Praeludia/Postludia voor orgel, Johannes Driessler legde in 1971 reeds op vijftigjarige leeftijd zijn compositiepen neer, Kurt Hessenberg vroeg zich in 1970 openlijk af of het componeren van kerkmuziek nog wel zin heeft en Helmut Bornefeld had daarvoor gewezen op het verzanden van de ontwikkeling van de nieuwe kerkmuziek in een steeds gemakkelijker aanpassing aan de massabehoefte van de welvaartsmaatschappij tijdens het ‘Wirtschaftswunder'. Was de Kerk nog wel Kerk, kan de kerkmuziek aarden in deze nieuwe Kerk? Johannes H.E. Koch ging in de tweede helft van de 20ste eeuw onverstoorbaar zijn weg en bleef eigenzinnig zijn kerkmuziek schrijven.

Laud in Space
Het jaar 1969 was ook het jaar van de eerste maanlanding. Er dienden zich nieuwe dimensies aan, de zwaartekracht bleek relatief, er ontstond een nieuw denken. Had de zwaartekracht van het oude tonale stelsel van dominant en tonica al reeds eerder plaatsgemaakt voor atonaliteit, ook in de klank zelf ontstond letterlijk meer ‘ruimtewerking'. Onder de titel ‘Muziek in de ruimte' bracht Koch eind 1973 een programma met ruimtelijk opgestelde koren, die naast Gabrieli en Praetorius ook een eigen werk van hemzelf uitvoerden ‘Laud in space', een klankmeditatie voor twee sopranen, hout- en koperblazers en ‘elektronische echo-apparatuur'. Koch schrijft: ‘Psalm 145 zal in een vrije klankruimte tot klinken komen en deze ruimte meditatief ontsluiten. Een klankruimte die zich heeft losgemaakt van de wetten van de zwaartekracht, van alle aantrekkingskracht van tonale of seriële ordeningen'. Door de apparatuur werd de galm en de echo versterkt, vervormd en verlengd. Koch zag deze muziek als een Copernicaanse wending in de muziekgeschiedenis.

Slot
Het voert in dit bestek te ver om uitvoerig stil te staan bij andere werken van Koch. Genoemd moet nog worden ‘Summa Passionis' (1971), ‘Daniel - Sinfonia Sacra' dat hij in 1981 componeerde voor de ‘Kirchentag' in Hamburg; zijn ‘Lucas Passion' uit 2001, waarin hij schrijnende psalmteksten toevoegt na de inslag in de Twin Towers van 11 september; zijn ‘Psalm-Requiem' uit 2005, waarin hij teruggrijpt op de ‘Symphonia Sacrae' van Schütz en oude historische instrumenten voorschrijft; zijn ‘Johannes der Täufer' dat hij als laatste werk op 89-jarige leeftijd componeerde en waarbij hij werd geïnspireerd door de sculptuur van Johannes de Doper in zijn Marienkirche in Herford.

Nog veel moet onbesproken blijven, zoals zijn reconstructie van de evangelistenpartij van de Markus Passion van J.S. Bach in 1998, zijn bijdragen in het ‘Liturgisches Chorbuch' (1961), zijn ‘Werkreihe für Bläser und Sänger' (1957) en de even uitvoerige toelichtingen en bespiegelingen bij de diverse uitgaven, zoals bijvoorbeeld in het kleine boekje ‘Was die Musik zusammenhält!' uit 1953, een bundeltje bewerkingen van volksliederen zoals bij de oude ‘Liedertafel'. Eerlijke speelmuziek afkomstig van de ‘Singbewegung', muziek die verbindt en vreugde geeft!

Hans Jansen

Geraadpleegde literatuur:
Friedrich Blume, Geschichte der evangelischen Kirchenmusik, Kassel, 1965
Gerhard Schumacher, ‘Johannes H.E. Koch, Das ist je gewißlich wahr', Uraufführung beim 21. Henrich Schütz Fest Herford, in: Musik & Kirche, 1969, blz.196
Christiane Bernsdorff-Engelbrecht, Neue Werke von Johannes H.E. Koch, in: Musik & Kirche, 1972, blz. 247
Ortrud Möller, Johannes H.E. Koch, ‘Summa Passionis' in: Musik & Kirche, 1973, blz. 206
Christiane Bernsdorff-Engelbrecht, ‘Laud in space' von Johannes H.E. Koch, in Musik & Kirche, 1974, blz. 47
Johannes H.E. Koch, In Memoriam Hermann Ernst Koch (1885-1963), in: Musik & Kirche, 1985, blz. 259
Herman S.J. Zand, Organisten, orgelspel en kerkzang bennen het Nederlandse Calvinisme, Bedum,1995
Klaus-Jürgen Grundlach, Bundesverdienstkreuz Johannes H.E. Koch, in: Forum, Kirchenmusik, Augustus 2000, blz. 31
Ruth M. Seiler, Johannes H.E. Koch, ‘Lukas Passion', in: Musik & Kirche, 2003, blz. 207
Karl-Heinz Saretzki, Johannes H.E. Koch 85 Jahr, in: Forum Kirchenmusik, Juni 2003, blz. 28