Friedrich Spitta (1852-1924) en Julius Smend (1857-1930)

Categorie: Renaissance kerkmuziek
Publicatie in: Musica Sacra
Datum: januari 2014

Artikel openen in groter venster Stuur dit artikel door Dit artikel afdrukken


Kerkmuziek in de 20ste eeuw (deel 27)

Friedrich Spitta (1852-1924) en Julius Smend (1857-1930) - Pioniers van kerkmuziek

Door de verschijning van het nieuwe liedboek en de aandacht die we daar de laatste vijf nummers van Musica Sacra aan hebben gegeven, hebben we in deze afleveringen slechts één maal een bijdrage (over Heinrich von Herzogenberg) kunnen plaatsen in de langlopende serie ‘Kerkmuziek in de 20ste eeuw'. Met onderstaand artikel over de twee belangrijke theologen, Spitta en Smend, blijven we nog even aan het eind van de negentiende eeuw, de periode die voorafging aan de werkelijke vernieuwing van liturgie en kerkmuziek. Friedrich Spitta en Julius Smend waren pioniers in de ware zin des woord. Pionier is afgeleid van het Franse woord ‘pionnier': voetsoldaat, baanbreker, iemand die als één van de eersten een nieuw gebied betreedt. Hij moet zijn weg vinden zonder gebruik te kunnen maken van de ervaring van anderen. Voor het eerst zorgden Spitta en Smend ervoor dat de muziek van Heinrich Schütz, Hans Leo Hassler en Michael Praetorius weer werd uitgevoerd, als eersten namen zij de vernieuwing van de liturgie daadwerkelijk ter hand, bij hen kreeg het kerklied weer de aandacht en de centrale plaats die het verdient. Zij waren theologen die inzagen dat de theologie niet zonder muziek kan en zij hadden nauwe contacten met musici die wisten dat kerkmuziek niet bestaat zonder een gezonde theologie en liturgie. Lang voordat een Gustav Leonhardt en een Nikolaus Harnoncourt bekend werden door hun authentieke uitvoeringspraktijk schiepen Spitta en Smend een klimaat waarin musici de weg terugzochten naar de bron.
De echte vernieuwing van de kerkmuziek plaatsen wij in de eerste decennia van de twintigste eeuw, zonder het voorwerk van mannen als Friedrich Spitta en Julius Smend was deze vernieuwing echter nooit mogelijk geweest.

Friedrich Spitta - leven
Valt er over het leven van musici altijd wel een aardig verhaal te schrijven, het leven van theologen blijkt over het algemeen veel minder opzienbarend te zijn verlopen. Veel kan er over het leven van Spitta en Smend dan ook niet gemeld worden, het zijn de gebruikelijke data, de gebruikelijke standplaatsen en de gebruikelijke functies. Het bijzondere van deze twee mannen is wel dat hun wegen zich op belangrijke momenten van hun leven kruisten en dat ook de wegen van een aantal musici, ontvankelijk voor liturgie en theologie, geruime tijd met hen parallel liepen. Zo waren het de componisten Arnold Mendelssohn (zie Musica Sacra 74) en Heinrich von Herzogenberg (zie Musica Sacra 79) die beslissend werden geïnspireerd door beide theologen. En zo was het ook Philipp Spitta, de bekende musicoloog en oudere broer van Friedrich Spitta, die zijn broer aanraadde om die oude muziek van Heinrich Schütz eens goed te bekijken.
Friedrich Spitta werd in 1852 geboren in Wittingen, een klein plaatsje in de buurt van Hannover en werd geordineerd in 1879. Hij begon als predikant in 1880 in Obercassel en werd docent aan de Rheinische Friedrich-Wilhelms-Universität in Bonn. Hier werd in 1881 Julius Smend benoemd als hulpprediker in de Kreuzkirche en was Arnold Mendelssohn door bemiddeling van Philipp Spitta aan dezelfde kerk aangesteld als cantor-organist. Hier ontstond in korte tijd een hechte vriendschap tussen de twee theologen en de kerkmusicus, welke vriendschap aan de basis lag van een even lange als vruchtbare samenwerking.
Philipp Spitta, de 10 jaar oudere broer van Friedrich, is vooral bekend geworden door zijn grote Bachbiografie, die hij in twee delen schreef tussen 1873 en 1880. In 1874 had hij samen met Heinrich von Herzogenberg de Leipziger Bach Verein opgericht en werden voor het eerst de cantates van Bach weer regelmatig uitgevoerd. In Bonn klonk in 1881 voor het eerst sinds bijna drie eeuwen weer de Matthäus Passion van Schütz, de eerste vrucht van de samenwerking van Arnold Mendelssohn, Friedrich Spitta en Julius Smend, gevolgd door een lange reeks van uitvoeringen van andere werken van Schütz.
In het grote muziekjaar 1885, waarin naast J.S. Bach en G.F. Händel ook de toen nog veel minder bekende Heinrich Schütz centraal werd gesteld, begon Philipp Spitta als eerste aan de heruitgave van diens werken, welk project in 1894 tenslotte als ‘Gesamtausgabe' werd afgerond. Beschouwde Philipp de muziek van Schütz voornamelijk als musicoloog, zijn broer Friedrich zag als theoloog vooral de liturgische kracht van het oeuvre van Schütz. Tijdens de viering van de 300ste geboortedag van Heinrich Schütz in Obercassel brak Friedrich Spitta in zijn grote ‘Gedächtnisrede' in najaar 1885 een lans voor de muziek van Schütz en vooral voor de liturgische inbreng daarvan in de eredienst.

In 1887 wordt Friedrich Spitta aangesteld aan de Kaiser Wilhelm Universiteit in Straatsburg voor de vakken Nieuwe Testament en praktische theologie. Deze universiteit was in 1872 direct weer (opnieuw) gesticht na de Duitse annexatie van Elsas-Lotharingen in 1871. Hier richt hij in 1888 een kinderkoor op en begint hij de liturgische vernieuwing via de academische erediensten. Zoals 60 jaar later Oskar Söhngen met zijn ‘Weckruf' componisten oproept om moderne kerkmuziek voor de eredienst te schrijven, zo benadert Friedrich Spitta gevestigde componisten als Max Bruch, Albert Becker, Heinrich von Herzogenberg, Arnold Mendelssohn, Max Reger en Philipp Wolfrum om muziek te schrijven voor deze kerkdiensten. Alleen Johannes Brahms kwam er niet toe om een bijdrage te leveren. Spitta staat een zorgvuldig opgebouwde eredienst voor ogen: koorzang, gemeentezang, lezingen, gebed en preek zullen volledig op elkaar afgestemd moeten zijn.
Na het plotselinge overlijden van Philipp Spitta eind 1893 intensiveert de reeds bestaande vriendschap tussen zijn broer Friedrich en Heinrich von Herzogenberg. Herzogenberg nodigt Friedrich regelmatig uit op zijn zomerverblijf Abendroth in het Zwitserse Heiden (Appenzeller), hier worden de plannen gesmeed voor de liturgische vernieuwing en hier schreef Friedrich de teksten van de grote werken die Herzogenberg zou componeren, zoals o.a. ‘Todtenfeier',‘Die Geburt Christi', ‘Die Passion' en ‘Erntefeier'.
Als zijn vriend Julius Smend in 1893 ook naar Straatsburg komt ontstaat er opnieuw een driemanschap. Vooral de uitgave van de vijf bundels ‘Liturgische Gesänge' was een vrucht van deze bijzondere samenwerking. Friedrich Spitta zou later aangeven dat de periode van samenwerking met Herzogenberg en Smend de mooiste periode is geweest van zijn leven.
In 1892 verzorgd Spitta de uitgave van werken van Samuel Scheidt, in hetzelfde jaar worden al zijn artikelen gebundeld in de publicatie ‘Zur Musik'. In 1896 beginnen Spitta en Smend het befaamde ‘Monatschrift für Gottesdienst und kirchliche Kunst', dat meer dan 30 jaar tot centrale spreekbuis zal worden van de ‘Ältere Liturgische Bewegung'. In 1899 verschijnt onder redactie van Friedrich Spitta het ‘Elsassische Gesangbuch', een gezangboek dat toonaangevend werd voor vele latere gezangboeken tot en met het ‘Evangelisches Kirchengesangbuch' uit 1950.
Na de dood van Herzogenberg in 1900 vermindert bij Spitta de focus op de liturgische zaken en richt hij zich weer meer op de theologie en het kerklied. In 1912 verschijnt ‘Das Deutsche Kirchenlied' en in 1924 publiceert hij zijn boek ‘Ein feste Burg ist unser Gott - Die Lieder Luthers in Ihrer Bedeutung für das evangelische Kirchenlied'. Hij schreef zelf één kerklied: ‘Im Frieden dein' dat in het ‘Evangelisches Gesangbuch' en ‘Gotteslob' is opgenomen.

Julius Smend - leven
Alleen al het gegeven dat een straatnaam wordt genoemd naar een theoloog zegt wel iets over de betekenis die Julius Smend aan het eind van de 19e eeuw heeft gehad. In 1998 kreeg in Seelscheidt (waar Smend tussen 1885 en 1891 predikant was) de ‘Kirchplatz' officieel de nieuwe naam ‘Pfarrer-Julius-Smend-Platz'. In 1885 was Smend in Seelscheidt predikant geworden van een zeer verdeelde gemeente. Hij wist niet alleen de rust en eenheid terug te brengen, hij kon daar (misschien ook juist daardoor) beslissende liturgische vernieuwingen invoeren. Bij de plechtige ‘Umbenennung' van de ‘Kirchplatz' naar de ‘Smendplatz' werd gememoreerd dat Smend weer het eigene aan de gemeente had teruggegeven: de vreugde van het vieren van de liturgie. De gereformeerde Smend had de grote waarde van de Lutherse traditie leren kennen, hij had begrepen dat een gemeente alleen zingend haar eredienst kan vieren.
Julius Smend stamt uit een oude juristen- en theologenfamilie. In 1876 verliet hij het Gymnasium Paulinum in Münster en studeerde aansluitend theologie in Bonn, Halle en Göttingen. Na vicaris te zijn geweest in Paderborn en Minden werd hij in 1881 hulpprediker in Bonn. Hier komt het tot de reeds genoemde vruchtbare samenwerking met Spitta en Mendelssohn. In 1885 wordt hij benoemd tot predikant in Seelscheidt, waarna hij wordt aangesteld als professor aan het Predikantenseminarie in Friedberg. In 1893 ontvangt hij de uitnodiging voor de leerstoel praktische theologie in Straatsburg, waar Spitta zes jaar eerder in dezelfde functie was aangesteld. Zijn belangrijkste werk werd ‘Die evangelischen deutschen Messen bis zu Luthers deutscher Messe (1896). Vanaf dit moment lopen de wegen van Smend en Spitta gelijk op. Gezamenlijk beginnen zij in 1896 het toonaangevende ‘Monatschrift für Gottesdienst und kirchliche Kunst', gezamenlijk inspireren zij vele componisten tot het schrijven van muziek voor de bundels ‘Liturgische Gesänge', samen veranderden zij geleidelijk aan het liturgische en kerkmuzikale klimaat.
In 1906 verschijnt het door Smend samengestelde ‘Kirchenbuch für die evangelischen Gemeinden'. In 1914 gaat hij weer terug naar zijn geboortestad Münster en voert na de dood van Spitta in 1924 alleen de hoofdredactie van het ‘Monatschrift'. In 1926 gaat hij met pensioen, zijn leerstoel praktische theologie zal worden ingenomen door Wilhelm Stählin, de grote man van de ‘Singbewegung'

Schütz-renaissance
De liturgische vernieuwingsbeweging en de Schütz-renaissnace zijn twee belangrijke factoren die de wedergeboorte van de kerkmuziek hebben mogelijk gemaakt. Het zijn ontwikkelingen die reeds diep in de 19e eeuw hun wortels hebben. Direct na de dood van Schütz in 1672 raakte zijn muziek in de vergetelheid. Afgezien van een korte vermelding in Johann Gottfried Walthers Lexikon (1732) en een kleine aanvulling daarop van Ernst Ludwig Gerber aan het eind van de 18e eeuw, vinden we Schütz nergens vermeld, het lijkt dan of Schütz in het geheel niet heeft bestaan. Het was Carl Georg von Winterfeld die in 1834 veertig bladzijden lang aandacht besteed aan Schütz in zijn boek ‘Johann Gabrieli und sein Zeitalter'. In 1870 wordt in Leipzig muziek van Schütz uitgevoerd door een klein vocaal ensemble o.l.v. Carl Riedel, o.a. Die sieben Worte'. In 1881 begint dan de definitieve doorbraak met de hierboven genoemde uitvoering van de Matthäus Passion in de Kreuzkirche in Bonn. Konrad Klek vermeld in zijn artikel ‘Die Schütz-Rezeption' im Umfeld von Friedrich Spitta' liefst tien bladzijden lang eerste heruitvoeringen van composities van Schütz die door Friedrich Spitta werden geïnitieerd. Later hebben anderen het werk van Spitta overgenomen en met nieuwe musicologische inzichten betere uitgaven verzorgd en muzikaal betere uitvoeringen gegeven. Maar aan het eind van de 19e eeuw waren het de theologen Spitta en Smend die musici op beslissende wijze inspireerden deze muziek uit te voeren. Spitta stelt dat Schütz niet de deuren opent naar de concertzaal maar naar de kerk, de muziek van Bach blijft teveel instrumentaal gedacht, terwijl de muziek van Schütz laat zingen. De ‘Singbewegung', aanvankelijk een buitenkerkelijke gebeuren, nam later daarom maar al te graag de muziek van Schütz op in haar beweging.

Liturgische vernieuwingsbeweging
In de ogen van Friedrich Spitta en Julius Smend is het essentieel dat de eredienst gevierd wordt op basis van gelijkwaardigheid. Geen preekkerk met preektijgers, geen rationalistische verhandelingen maar een vieren van de liturgie door de gemeente. ‘De structurele afstand tussen ambtsdragers en gemeenteleden verspert de toegang tot het allerheiligste, tot de ervaring van de heilvolle nabijheid van God, omdat deze alleen als algemene ervaring bevestigd en ontsloten kan worden', aldus Konrak Klek in zijn boek ‘Erlebnis Gottesdienst - Die liturgischen Reformbestrebungen um die Jahrhundertwende unter Führung von Friedrich Spitta und Julius Smend'.
Belangrijk daarbij is de levende dialoog, het responsoriale en antifonale zingen, de participatie van de gemeenteleden. Daarbij indachtig de tekst van Luther bij de inwijding van de slotkapel in Torgau: ‘Dat niets anders in dit huis geschiede dan dat Gij, Heer, tot ons spreke en wij U antwoord geven in gebed en lofgezang'. Spitta: ‘Alleen het dialogisch in elkaar grijpen van de verschillende liturgische onderdelen bevat de potentie de ontmoeting met God mogelijk te maken'. Smend: ‘Als alle liturgische onderdelen goed op elkaar zijn afgestemd zullen de gemeenteleden direct worden meegenomen en zich kunnen concentreren op die zaken waarom het gaat, het ervaren van de goddelijke heilswerkelijkheid'.
Het lijken zware woorden van meer dan een eeuw geleden, maar in essentie is er niets veranderd. Het bleek dat deze instelling werkte en een liturgie voortbracht waarin de kerkmuziek optimaal kon gedijen. En ook andersom, dat de kerkmuziek de strakke structuur van de liturgie inhoud kon geven.
Het spreekt in dit verband vanzelf dat vooral de dialoogcomposities van Schütz de interesse wekten. In de loop van de 17e eeuw was deze muzikale vorm steeds meer in zwang geraakt, Schütz was de grootmeester die deze vorm uiteindelijk vervolmaakte. Zo werden o.a. regelmatig uitgevoerd het ‘Sei gegrüßet, Maria (SWV 333) en ‘Mein Sohn, warum hast du uns das getan' (SWV 401).
De inzichten van Spitta en Smend werden breed gedragen maar konden na beider dood in een veranderende samenleving niet verder worden ontwikkeld. Na de Eerste Wereldoorlog ontstaat de ‘Jüngere liturgische Bewegung', een verzamelbekken van kleinere initiatieven waaronder de ‘Berneuchener Bewegung' en ‘Michaelsbruderschaft' van Wilhelm Stählin, ‘Alpirsbach' met Richard Gölz en de hoogkerkelijke beweging van Friedrich Heiler. Centraal stonden hier het kerkelijk jaar, de Agenden (vaste liturgieën) , Doop en Avondmaal en centrale leesroosters.
Ook hier hebben anderen het pionierswerk van Spitta en Smend overgenomen, anderen konden zo verder voortbouwen op hun werk.

Tenslotte

Mooi is om te lezen dat Arnold Mendelssohn alle eer, die hem werd toegezwaaid nadat hij weer eens op overtuigende wijze composities van Schütz had uitgevoerd, doorgaf aan Friedrich Spitta: ‘Spitta was de bouwmeester, ik ben slechts de metselaar, hij wees mij op Schütz'. Vaker zagen wij in de geschiedenis van de kerkmuziek vruchtbare samenwerkingsverbanden, zoals in Lübeck waar Hugo Distler een aantal jaren intensief samenwerkte met pastoor Axel Werner Kühl en cantor Bruno Grusnick of in Nederland waar Maarten Kooy mooie jaren had met Ds. Hans van der Werff in Utrecht. Of de zo inspirerende samenwerking van Frits Mehrtens met Tim Overbosch en Willem Barnard in de wekelijkse nocturnen.
Hopelijk ontstaan er zo weer meer samenwerkingsverbanden die ver boven het gewone uitstijgen. Het verleden leert ons dat dat nog steeds mogelijk is!

Hans Jansen

Geraadpleegde literatuur:
Friedrich Spitta, Eine Gedächtnisrede, Hildburghausen, 1886
Walter Blankenburg, Die Dialogkompositionen von Heinrich Schütz, in: Musik & Kirche, 42ste jaargang, nr. 3, 1972
Otto Brodde, Heinrich Schütz, Bärenreiter, 1979
Konrad Klek, Heinrich von Herzogenbergund Friedrich Spitta - Sieben fruchtbare Jahre für die evangelische Kirchenmusik 1893-1900, in Musik und Kirche 1993, blz. 312
Friedhlem Krummacher, Geschichte als Erfahrung: Schütz und Bach im Blick Philipp Spitta, in: Schütz-Jahrbuch 1995, blz. 9
Konrad Klek, Erlebnis Gottesdienst - im Dialog, in: Deutsches Pfarrerblatt, 1997, nr. 8, blz. 392
Bernd Wiechert, Heinrich von Herzogenberg (1843-1900) - Studien zu Leben und Werk, Göttingen, 1997
Konrad Klek, Die Schütz-Rezeption' im Umfeld von Friedrich Spitta, in: Schütz-Jahrbuch 2009, blz. 122