Max Reger (1873-1916) - Een leven onder hoogspanning

Categorie: Renaissance kerkmuziek
Publicatie in: Musica Sacra
Datum: juni 2016

Artikel openen in groter venster Stuur dit artikel door Dit artikel afdrukken

Max Reger (1873-1916)
Een leven onder hoogspanning

Het is heel even de vraag geweest of wij de 100 jaar geleden gestorven Max Reger wel een plaats zouden moeten geven in onze serie over de vernieuwing van de kerkmuziek aan het begin van de 20ste eeuw. Veel valt er namelijk voor te zeggen om dit niet te doen. Immers, de vernieuwing van de kerkmuziek zet pas in tijdens de twintiger jaren van de 20ste eeuw en krijgt de beslissende, katalyserende impuls met de ‘Weckruf' van Oskar Söhngen in 1932 (oproep aan componisten om moderne muziek voor de kerk te componeren). Toen was Max Reger reeds 16 jaar daarvoor overleden.
Maar ook is het de vraag of Reger wel liturgische kerkmuziek geschreven heeft, muziek die past binnen de objectieve liturgische kaders van de eredienst, muziek die zich dienend opstelt ten opzichte van de inhoud en betekenis van de tekst en niet alleen een religieuze stemming wil weergeven. Daarnaast staat zijn hoogromantische muzikale idioom ver af van de neo-barokke idealen van de vernieuwingsbeweging en is er een wereld van verschil tussen zijn excessieve orkestbezettingen en de verfijnde kleine ensembles van de kerkmuziekrenaissance. Reger zag het orgel vooral als concertinstrument, het deed er voor hem in het geheel niet toe of het in de kerk of in de concertzaal stond opgesteld. Toen de premiére aanstaande was van zijn groots opgezette en zeer volumineuze Psalm 100 zei hij dat hij hoopte dat de luisteraars na afloop ‘als reliëf tegen de wanden van de concertzaal zouden kleven'. Voorwaar, geen uitspraak van een verfijnd ingestelde liturg...
Zo zijn er genoeg redenen om Reger uitsluitend te zien als één van de laatste componisten van de Hoog-Romantiek, de periode waar termen als sensitiviteit, dramatiek en rusteloosheid worden afgewisseld met extase, depressiviteit en vertwijfeling, woorden die je niet zo snel tegenkomt bij de relatief nuchtere mannen als Johann Nepomuk David, Ernst Pepping en Helmut Bornefeld. Over de zo sensibele Hugo Distler zou misschien hetzelfde levensverhaal geschreven kunnen worden als hij een halve eeuw eerder was geboren, zoals omgekeerd van Reger kan worden gezegd dat hij 40 jaar te vroeg het levenslicht aanschouwde.
Maar ondanks dit alles blijkt Reger toch een onmisbare schakel te zijn geweest tussen de Romantiek en de moderne muziek, tussen de religieuze muziek van de 19e eeuw en de liturgische kerkmuziek van de 20ste eeuw. Hij nam het orgel sinds de dagen van Bach weer serieus en componeerde meer dan iemand anders na Bach een schier oneindige lijst van orgelwerken. Hij zette het orgel als instrument weer op de kaart en zorgde ervoor dat het niet langer een mistige uithoek was in het muziekgebeuren. Daarnaast is ook zijn aandacht voor het Lutherse kerklied belangrijk geweest, één van de meest bekende uitroepen van de van huis uit Rooms-Katholieke Reger spreekt boekdelen: ‘Gij protestanten weet niet wat voor schat er verborgen ligt in uw koralen'. Reger bewerkte voor koor en orgel liefst 110 lutherse kerkliederen. Voor de Lutherse gemeente van Noord-Amerika componeerde hij 20 Responsories (eenvoudige 4-stemmige koorzettingen voor de belangrijke tijden van het kerkelijk jaar), de ‘Zwölf deutsche geistliche Gesänge' schreef hij speciaal voor de Lutherse gemeente in Wesel en tenslotte ging hij in op de uitnodiging van Philipp Spitta en Julius Smend om nieuwe liturgische muziek te schrijven voor de gemeente in Straatsburg.
Kortom, aanleiding genoeg om deze weerbarstige persoonlijkheid te betrekken in het zo boeiende verhaal van de vernieuwing van de kerkmuziek!


Studiejaren
Max Reger werd op 19 maart 1873 in het Beierse dorpje Brand (Fichtelgebirge) geboren als zoon van een onderwijzer. Vanaf zijn zesde jaar kreeg hij de eerste pianolessen van zijn moeder, van haar erfde hij een fijn besnaard temperament. Zijn vader gaf hem viool-, cello- en orgelles. In 1884 werd zijn muzikale opleiding toevertrouwd aan Adalbert Lindner, onderwijzer, muziekleraar en organist in het naburige Weiden. Lindner gaf zijn lessen (piano, orgel, viool, theorie) zeer geordend en schematisch, hetgeen later van fundamentele betekenis blijkt te zijn geweest voor Regers muzikale ontwikkeling. Naast de pianostudie bekwaamde Reger zich eveneens in het orgelspel en de theoretische vakken. Nadat hij de middelbare school had doorlopen, volgde hij gedurende drie jaren een studie voor onderwijzer. In die jaren speelde hij als vervanger van Lindner orgel in de kerkdiensten in Weiden, waarin hij zowel de Rooms-Katholieke als de Lutherse liturgie en het Lutherse kerklied leerde kennen.
In 1886 draagt hij zijn eerste grote compositie (Orgelsuite in e moll opus 16) op aan Johannes Brahms, met wie een hechte vriendschap zal ontstaan.
Als de 15-jarige Reger met zijn oom in 1888 de ‘Bayreuther Festspiele' bezoekt is hij dusdanig onder de indruk van Wagners muziek (Parsifal, Meistersinger) dat hij ter plekke besluit om musicus te worden. Een jaar later zal deze beslissing, tegen de wil van zijn vader, maar op sterk aandringen van zijn leraren definitief werkelijkheid worden. Adalbert Lindner stuurt Regers ‘Ouverture in h moll' naar Hugo Riemann die zeer enthousiast reageert, maar tegelijkertijd de invloed van Wagner wil terugdringen (‘Bayreuth is vergif'!). Riemann stuurt Reger boeken over muziektheorie en geeft hem vanaf 1890 les aan het Conservatorium in Sondershausen. Hier wordt de basis gelegd voor zijn contrapuntisch vakmanschap. Vooral de muziek van Brahms, Beethoven en Bach wordt tot op de bodem geanalyseerd. Nadat Riemann in 1891 het Conservatorium van Wiesbaden had verlaten wordt Reger op 18-jarige leeftijd in zijn plaats docent in de muziektheoretische vakken. In deze periode componeert Reger veel muziek onder invloed van Brahms en past hij zich in deze jaren daarnaast steeds meer aan aan de wensen van zijn uitgever die vanuit commerciële motieven minder complexe, beter speelbare muziek wil uitgeven, zoals de Walzer Caprici (opus 9).
Om geld te verdienen treedt hij vanaf 1893 regelmatig op in het Casino en het Conservatorium en schrijft hij recensies in de ‘Algemeine Musik Zeitung'. Hierbij steekt hij zijn kritiek niet onder stoelen of banken. In deze jaren wordt hij ook steeds kritischer ten opzichte van zijn docent en mentor Hugo Riemann, Brahms blijft belangrijk voor Reger, maar hij wil zich ook verder ontwikkelen. Reger stuurt de door Riemann afgewezen stukken door naar Frans Liszt en vindt bij hem meer gehoor in deze ontwikkelingsfase van zijn leven.

Crisis
Tot op dit moment is de levensloop van Reger te vergelijken met die van vele andere talentvolle muziekstudenten. Vanaf 1894 (Reger is dan 21 jaar) breken er echter turbulente tijden aan en blijkt Reger een volbloed Romanticus te zijn die niet alleen de muzikale maar ook de fysieke en psychische grenzen van het artiestenbestaan opzoekt. Extase, vertwijfeling en depressies zijn de emoties waarmee hij dagelijks te maken krijgt. Hij ontdekt in zichzelf een ‘cyclopische kracht', zoals Paul Bekker omschrijft, en wordt uiterst productief. Maar hij heeft echter heel weinig succes met zijn composities, hij krijgt veel negatieve kritieken, uitgevers willen zijn werken niet op de markt brengen, hij is ongelukkig in de liefde, vereenzaamt, wordt depressief en vlucht in tabak en alcohol. Als Reger in 1895 alsnog met hoge cijfers afstudeert brengt dat geen ommekeer in zijn bestaan. In 1896 treedt hij vrijwillig in militaire dienst, maar zwaait binnen een jaar alweer af, totaal ongeschikt voor het leger. Spottend en met veel humor noemt hij deze periode later de ‘Sturm und Trankperiode'... Hij maakt veel schulden, krijgt een hardnekkige ontsteking in zijn hals, een sollicitatie in Heidelberg mislukt en nog steeds worden de meeste composities afgewezen.
In deze omstandigheden haalt zijn zuster Emma hem in 1898 uiteindelijk over om weer bij zijn ouders in Weiden te gaan wonen. De grote bezwaren van zijn vader om de muziek in te gaan, worden weer als vanouds aan de orde gebracht, zijn ouders spreken zelfs over een vorm van hoogmoedswaanzin.
Dan komt Reger in contact met Karl Straube. Na afloop van een orgelconcert in Frankfurt maken zij kennis met elkaar, hetgeen een begin wordt van een zeer intensieve en productieve vriendschap. Straube liet later optekenen: „Het is voor mij een groot geluk in mijn leven geweest, dat ik Reger heb leren kennen en begrijpen. Het genie van mijn vriend te mogen dienen, gaf mijn eigen artistieke leven een zinvolle inhoud". Straube kon Reger diè erkenning geven die zijn ouders en zijn vele criticasters hem helaas niet hadden kunnen geven. Reger voelde zich eindelijk begrepen en geaccepteerd en kwam in zijn ouderlijk huis in Weiden tot rust. Tijdens deze drie jaren in Weiden heeft hij zijn eigen persoonlijke compositiestijl kunnen ontwikkelen en componeerde hij als bezeten aan één stuk door (opus 19 t/m opus 64, vooral kamermuziek). Karl Straube werd de grote promotor van Regers orgelmuziek en voerde zijn ‘onspeelbare' werken veelvuldig uit tijdens concerten. Ook liet Straube zijn orgelleerlingen de muziek van Reger studeren.
De grote koraalfantasie ‘Ein feste Burg ist unser Gott' (opus 27) droeg Reger op aan Karl Straube, als dank voor de beslissende hulp en erkenning die hij van hem had ontvangen.
In 1899 betrekken Philipp Spitta en Julius Smend in Straatsburg op aanbeveling van Karl Straube Max Reger bij de nieuwe liturgische muziek, die zij vooral via lovende recensies van werken van Reger in het ‘Monatsschrift für Gottesdienst und kirchliche Kunst' propageerden. Daarnaast werden ook talrijke koorzettingen en koraalvoorspelen van Regers hand in het Monatschrift gepubliceerd.

Strijd om erkenning
Intussen is het dorpje Weiden en het ouderlijk huis te klein geworden voor de herboren Reger. Hij haalt zijn ouders in 1901 over om naar het grote München te verhuizen en wordt al snel alom gevraagd als leraar, pianist, organist en begeleider. In 1902 trouwt hij met de Elsa von Bercken, een gescheiden Lutherse vrouw en wordt door de Rooms-Katholieke kerk geëxcommuniceerd. Vanaf 1903 is Reger leraar harmonie en contrapunt aan de Koninklijke Akademie der Toonkunst in München. In deze tijd ontstaat opus 58 t/m opus 74 (grote pianowerken, orgelmuziek, muziek voor de Room-Katholieke Mis, liederen). Hij wordt veel gevraagd en ervaart dan uiteindelijk de erkenning die hij had gezocht: hij wordt op één lijn gesteld met Richard Strauss en sluit een lucratief contract met uitgeverij Peters. Maar de muziekrecensenten voeren continu een haast persoonlijk hetze tegen de eigenzinnige Reger. Om uiting te geven aan zijn ergernis hierover verwerkt Reger in zijn vioolsonate opus 72 de thema's a-f-f-e en es-c-h-a-f-e (‘affe' en ‘schafe' / aap en schaap) om zijn critici de mond te snoeren: ‘zij hebben als domme apen en schapen niets eens gehoord hoe mijn motieven zijn opgebouwd.' In 1906 breekt hij definitief met zijn leraar en vertrouwenspersoon Hugo Riemann, wiens conservatisme Reger intussen volledig was ontgroeid; in hetzelfde jaar krijgt hij tijdens een concert een verlamming en moet het concert beeïndigen, de pers denkt direct aan dronkenschap...

München heeft Reger veel gegeven, maar de ronduit vijandige sfeer maken dat Reger in 1907 heel graag de uitnodiging aanneemt om aan het Conservatorium van Leipzig directeur en docent compositie te worden. Deze eerste functie bekleedt de hij slechts één jaar, wel vaker heeft Reger bestuurlijke functies maar korte tijd kunnen en willen bekleden, hij was te zeer artiest om zich in een bureaucratisch keurslijf te laten dwingen. Dat Reger los van alle zure kritiek van de recensenten was uitgegroeid tot één van de belangrijkste muzikale persoonlijkheden in Duitsland bewijst intussen wel de benoeming in Leipzig. Leipzig was ook in die jaren nog altijd hèt brandpunt van het muzikale leven in Duitsland. Alle grote componisten hebben hier gewerkt: o.a. Johann Hermann Schein, Johann Sebastiaan Bach, Felix Mendelssohn-Bartholdy, Robert Schumann, Richard Wagner, Edward Grieg, Leoš Janáèek.
In Leipzig componeert Reger de opusnummers 75 t/m 93 en maakt het chaotische en
verbitterde plaats voor een helderder en rustiger trant. Met opus 90 (Sinfonietta) verschijnt het
eerste grote orkestwerk van Reger.
Maar ook in Leipzig blijft het publiek aanvankelijk koel en ontstaat er een persactie tegen
Reger. In het buitenland krijgt Reger echter wel de waardering die hij verdient, in 1907 viert hij bijvoorbeeld grote successen in Nederland met zijn Orkestserenade opus 95. In 1908 wordt hij ter gelegenheid van het 350-jarig bestaan van de universiteit van Jena benoemd tot Dr. Phil. Honoris causa. Als dank componeert hij het spektakelstuk psalm 100 (opus 106), waarin aan het eind in vol koper de melodie van ‘Ein feste Burg ist unser Gott' tot klinken komt.
Vanaf 1910 ontvangt hij dan ook in Duitsland algemene erkenning en kan de pers er niet langer omheen dat Max Reger een ongekende bijdrage levert voor het Duitse muziekleven.
In 1911 krijgt Reger de eervolle benoeming tot dirigent van de befaamde Hofkapel van Meiningen, het orkest dat was opgebouwd door Ferruccio Busoni en indertijd tot grote hoogte was gestegen. Na diens vertrek was het orkest echter geheel vervallen, Reger herstelt in korte tijd de kwaliteit. Hij voert weer de doorzichtige speelstijl in en begint vanaf dat moment veel te componeren voor orkest, o.a. opus 108 (‘Sinfonische Prolog zu einer Tragödie') en opus 120 ( ‘Lustspiel-Ouverture'). Onder zijn leiding viert het orkest grote triomfen vooral op de vele (126!) concertreizen in binnen- en buitenland. In deze laatste jaren componeert Reger steeds meer verfijnde muziek zoals de bekende ‘Mozartvariaties' (opus 132) en het ‘Klarinetkwintet' (opus 146), dat als het absoute hoogtepunt van zijn kamermuziek wordt gezien.
In Leizig intensiveert Reger het contact met Karl Straube en componeert voor zijn koor van Thomaskirche de ‘Geistliche Gesänge' (opus 110) en de ‘Acht Geistliche Gesänge' (opus 138).

In februari 1914 krijgt Reger een zenuwinzinking en wordt hem nadrukkelijk verboden nog langer alcohol te nuttigen. Zijn werkzaamheid als hofkapelmeester te Meiningen beëindigt hij midden 1914 en vestigt zich daarna in Jena, waar hij naar eigen zeggen de gelukkigste tijd van zijn leven beleeft. Midden in de Eerste Wereldoorlog componeert Reger een Requiem dat hij echter niet kan voltooien. Op 25 en 26 maart geeft hij in Amsterdam nog een concert met het Concertgebouworkest. Na het laatste concert ontmoet hij in het Amsterdamse hotel een Katholiek priester en doet bij hem een ‘openbare biecht'. Op 11 mei overlijdt hij in een hotel in Leipzig. Op het bureau van zijn hotelkamer worden correcties gevonden van de drukproeven van de ‘Geistliche Gesänge' opus 138, de partituur ligt open bij ‘Der Mensch lebt und besteht nur eine kleine Zeit'.

Orgel- en koormuziek
In het volgende nummer van Musica Sacra zullen wij de orgel- en koorwerken van Reger bespreken en o.a. ingaan op de felle polemiek rondom zijn orgelmuziek die Helmut Walcha in ‘Musik & Kirche' in 1952 ontketende.
Eigenlijk is er teveel te zeggen over deze onwaarschijnlijk productieve componist, die onder geen enkele paraplu is te vangen. Voor de Romantici was hij te vooruitstrevend, voor de Modernen te behoudend. Hij weigerde te kiezen tussen het ‘Brahms-‘ en ‘Wagnerkamp' en koos zijn eigen weg met alle aanvankelijke miskenning. Voor de wereld van de klassieke muziek was hij teveel de religieuze kerkorganist, voor de kerk was hij te werelds en te excentriek. Maar ook zijn muziek was ‘an sich' al te groot voor de kerk, voor de liturgie, voor de kerkmuren, zijn grenzen lagen buiten zichzelf. Hij had meer te zeggen dan er mogelijk was binnen de normale kaders.
Hij schreef orkestmuziek die niet onder deed voor die van Richard Strauss en Gustav Mahler, maar hij is veel te jong gestorven om dat voor iedereen duidelijk te kunnen hebben gemaakt. Hij was een geniaal componist die leefde boven de tijd, hoewel hij, net als Bach, wel zeker ook een kind was van zijn tijd. Zijn levensjaren lopen precies parallel met die grillige en nerveuze politieke geschiedenis van het Duitse Rijk, er was geen maat voor hem.
Het is daarom des te opmerkelijker dat de Lutherse kerkmuziek voor hem steeds meer een stille constante is geworden, een rustig oog midden in het centrum van een verwoestende orkaan. Zijn crisisjaren werden in Weiden overwonnen door de omgang met de muziek van Bach en het Lutherse kerklied, daaruit putte hij uiteindelijk de rust en het geloof om zijn eigen weerbarstige weg te vervolgen. Hij wist de protestantse kerkmuziek te vermengen met het sacramentele van de Katholieke kerk, hij herkende in de Lutherse kerkmuziek het eigene van de muziek en kon daar artistieke en spirituele inspiratie uit putten. Wij zullen zien dat hij aan het eind van zijn leven vanuit deze grondhouding steeds eenvoudiger muziek ging schrijven, met minder noten steeds meer wist te zeggen.

Hans Jansen

(wordt vervolgd)

Geraadpleegde literatuur:
Hans Joachim Moser, Die evangelische Kirchenmusik in Deutschland, Berlijn, 1954
Karl Laux, Max Reger, Beitrage zur Regerforschung, Meiningen, 1966
Max Reger, Joachim Widmann, Musik & Kirche, 1966, blz. 203
Oskar Söhngen, De geestelijke muziek van Max Reger, in: Musica Sacra, 16e jaargang, nr 6
Walter Wiora, Religiöse Musik in nicht-liturgischen Werken von Beethoven bis Reger, Regensburg, 1978
Gerhard Schumacher, Wer ist Max Reger? in: Musik & Kirche, 1981, blz. 113
Martin Blindow, Regers und Straubes Beziehungen zu Münster, in: Musik & Kirche, 1995, blz. 129
Susanne Popp, Max Reger - Werk statt Leben, Wiesbaden, 2015