Zingend geloven - deel 3

Categorie: Kerklied
Publicatie in: Musica Sacra nr 4
Datum: mei 1988

Artikel openen in groter venster Stuur dit artikel door Dit artikel afdrukken

Het nieuwe kerklied en Zingend Geloven III

Het was Dr. Willem Mudde die in besprekingen over het kerklied vaak het verhaal vertelde van de arme, blinde bedelaar in Lübeck in het jaar 1529. In Lübeck heerste toe de strijd om de "nieuwe Lutherse leer". Het volk was ervoor gewonnen, maar de plaatselijke geestelijkheid verzette zich er fel tegen.
Op de eerste Adventszondag 1529 posteerde zich een arme, blinde man voor de ingang van de Jacobikerk en hief "Deutsche Psalmen" (evangelische liederen) aan. Dit gold als een subversieve daad en de man werd dan ook prompt opgepakt en door de pausgezinde raad gedwongen de stad te verlaten. Maar een week later, op 5 december 1529, leidde kapelaan Hillebrand de vroegmis in dezelfde kerk. Toen hij volgens de rooms-katholieke gebruiken voor de doden bad, begonnen een paar jongens uit protest daartegen opnieuw één van de liederen van de arme, blinde man te zingen: "Ach Gott vom Himmel sieh darein" en alsof het dit in de kerk geleerd had, viel het 'volk' terstond in en zongen het lied ten einde.
En als er later een monnik of andere predikant ook maar iets zei dat tegen het Evangelie indruiste, werd hem de mond gesnoerd met Luther's psalmlied dat nu tevens strijdlied was geworden en zo predikers dwong de kansel te verlaten. Zo geschiedde het dat een lied meer uitwerkte dan menselijke kracht en vernuft!
Hier zien we wat een kerklied uiteindelijk in wezen moet kunnen zijn: een lied met een krachtige, overtuigende inhoud, een melodie die door iedereen snel meegezongen moet kunnen worden en toch van een zeker artistiek gehalte is. Een kerklied dat in de liturgie een versterkende werking zal hebben en dat bovendien door haar artistiek niveau componisten ertoe zal inspireren kunstzinnige bewerkingen ervan te scheppen. Een goed kerklied ontstaat pas als werkelijk voldaan is aan bovenstaande eisen en het is met dit alles voor ogen dat het derde deel van Zingend Geloven III werd doorgelezen en vooral doorgezongen.

Aan de ene kant ontdekten we gelukkig veel goeds in deze nieuwe bundel. Veel liederen die bij de samenstelling van een nieuwe officieel liedboek zeker tot de kanshebbers zullen behoren daarin opgenomen te worden, echter er zijn ook veel liederen die door hun gebrek aan substantie, liturgisch gevoel en niveau zeker geen lang leven beschoren zullen zijn. Het zou te ver voeren een volledige opsomming te geven van al deze zwakke liederen, enkele daarvan kunnen toch niet onbesproken blijven.
Wat te denken van bijvoorbeeld lied 29. De tekst van Matthias Claudius is alleen vanwege haar rationalistische karakter nog niet te veroordelen, niemand kan zich geheel onttrekken aan de tijdgeest van een bepaalde periode, maar deze tekst in combinatie met een melodie die zo weggelopen lijkt uit de bundel "Kun je nog zingen, zing dan mee!", maakt dat hier sprake is van een gedrocht, een kerkmuzikale onmogelijkheid. Als gedachteassociaties met "Hoog op de gele wagen" of "Waar de blanke top der duinen" zich onweerstaanbaar op blijven dringen, is er werkelijk iets mis!
Zo zijn er meer liederen die eigenlijk maar een verzwakkende invloed op de liturgie zullen hebben. Het verkeerde gebruik van driedelige maatsoorten werkt dit alles bovendien in de hand. Dat een lied "Alles wat adem heeft, love de Here" (gezang 21, Lied voor de Kerken) met een driedelige maatsoort een goed kerklied is, wordt door niemand in twijfel getrokken, maar in deze bundel van Zingend Geloven halen bijvoorbeeld lied 18, 45 en 60 dit niveau op geen stukken. Het meedeinende karakter van deze liederen is zo overheersend dat een aan verveling grenzende saaiheid optreedt die de zeggingskracht van de tekst volkomen ondermijnt.
Naast deze voorbeelden van 'kerkmuzikale onmogelijkheden' is een groot veld van liederen die niet uitermate slecht, doch ook niet echt opvallend goed zijn. Dit zijn over het algemeen liederen die een nieuw officieel liedboek waarschijnlijk niet zullen halen. Ze zullen hun positieve functie wel eens hebben gehad in een bepaalde gemeente en in een bepaalde kerkdienst, maar missen net datgene wat een lied algemeen blijvend tot een echt goed kerklied kan maken.

Bij het doorzingen waren er telkens drie groepen van kerkliederen die als een verfrissende douche werkten en die het geloof in het nieuwe kerklied gelukkig toch nog lieten bestaan!
In de eerste plaats waren dat de liederen geschreven op volksmelodieën (10, 63 en 81) en de psalmmelodieën (39, 41 en 44). In de tweede plaats waren dat de kinderliederen die door hun speelsheid, onbevangenheid en eerlijkheid zorgden voor opademing en plezier. En in de derde plaats waren dat vrijwel zonder uitzondering de liederen met melodieën van Willem Vogel. Hoe nauw woord en toon op elkaar betrokken zijn, bleek iedere keer weer bij Vogels melodieën. Ook bij een relatief zwakke tekst werd toch door de overtuiging en de kracht van de melodie de essentie van de tekst naar voren gehaald.
Vogels melodieën hebben aan de ene kant het volkse karakter en de eenvoud die iedereen doet meezingen, aan de andere kant is er muzikaal geen speld tussen krijgen en ademen de melodieën een hoog kerkmuzikaal niveau. Blijven andere kerkliedcomponisten wel een steken in het detail en ontstaat er een zekere brokkeligheid en onzekerheid, Vogels melodieën hebben een richting, een doel dat met rustige zelfverzekerdheid ieder keer weer opnieuw wordt bereikt. Deze melodieën lijken eerder gevonden dan geconstrueerd! Opvallend is dat Vogel in deze bundel nauwelijks meer gebruik maakt van de afwisseling tussen binair en ternair ritme. In het Liedboek voor de Kerken was dat een van de opvallende nieuwigheden die de gemeenteleden de ogen konden openen voor bepaalde belangrijke gegevenheden in de tekst. Echter, jezelf teveel verliezen in het detail kan het gevaar opleveren dat de vaart uit het lied gaat, dat de gezonde cadans verdwijnt en dat de diepere inhoud toch niet tot leven kan komen.
Een verrassende bijdrage leverde Ruud Bos met lied 85 dat als kinderlied een grote aanwinst is. Bijzonder speels wordt het verhaal van Noach en de ark verteld. Werkelijk geen dier wordt vergeten en het geheel ademt aan de andere kant een ernst die kinderen zeker zal bereiken. Ruud Bos schreef daarbij een uitstekende melodie die hij voorzag van een begeleiding van septiem- en noneakkoorden die de speelsheid van het lied alleen maar kan vergroten. Echter om aan het slot bij de tekst Ontroert kijkt Noach naar omhoog en ziet de eerste regenboog, een teken in de wolken: God zegent alle volken te eindigen op een mineurakkoord met toegevende sext en non, maakt de gedachteassociatie met de lichte muziek uit de amusementwereld zo volkomen onafwendbaar, dat hier iedere keer wel een bijzonder sterk liturgische atmosfeer voor nodig is om dit niet telkens hinderlijk te laten overheersen!
Een voorbeeld nog van een goed lied met fraaie tekstschildering. Lied 73 handelt over de zilversmid Demetrius uit Handelingen 19 en net als bij lied 23 uit het Liedboek voor de Kerken (En een smidse van het huis onzes Heren) gebruikt Marijke Bleij nu hetzelfde klopritme als indertijd Frits Mehrtens. Zou het daarbij alleen gebleven zijn, dan zou er zelfs spraken zijn van een zwak plagiaat, maar door bij de tekst 'Maar de duif vliegt uit en keert niet weer...' plotseling alleen maar hoog genoteerde halve noten te gebruiken, wordt juist door de tegenstelling met het voorafgaande klopmotief het vliegen optimaal en bijzonder overtuigend weergegeven! Dat in de voorlaatste maat het klopritme eveneens weer doorbroken wordt, getuigt van een goed gevoel voor verhouding!
Helaas zou het op dit moment te ver voeren dieper op de inhoud van deze nieuwe bundel in te gaan. De algemene indruk is toch positief. Er staat zeer veel goeds in, zeker in vergelijking met wat er voor nieuwe liederen wordt aangeboden in West-Duitsland, waar binnen enkele jaren een nieuw gezangboek in gebruik zal worden genomen.
De "Vorläufige Liederliste" geven daar het beeld van een toenemende liturgische en kerkmuzikale vervlakking en het is nu aan ons om zeer kritisch te blijven ten opzichte van wat er in de toekomst in de Nederlandse kerken zal worden gezongen!
Voorlopig is er in het enorme aanbod van kerkliederen tegenwoordig toch ook veel goeds te ontdekken. Zingend Geloven III is daar ondanks alles toch wel een bewijs van.